Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
able
/ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig;
USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
absolute
/ˈæb.sə.luːt/ = ADJECTIVE: absoluut, volkomen, volstrekt, onvoorwaardelijk, onbeperkt, volslagen, volmaakt, onvermengd, klinkklaar;
USER: absoluut, absolute, absoluut de, volstrekte
GT
GD
C
H
L
M
O
absolutely
/ˌabsəˈlo͞otlē/ = ADVERB: absoluut, volstrekt, volkomen, beslist, volslagen, ten eenmale;
USER: absoluut, geheel, helemaal, echt, volstrekt
GT
GD
C
H
L
M
O
access
/ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming;
USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
action
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe;
USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
actionable
/ˈæk.ʃən.ə.bl̩/ = USER: actiegericht, uitvoerbare, actiegerichte, bruikbare, werkbare
GT
GD
C
H
L
M
O
actions
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze;
USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
activities
/ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe;
USER: activiteiten, werkzaamheden, activiteiten van, de activiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
actually
/ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig;
USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite
GT
GD
C
H
L
M
O
add
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen
GT
GD
C
H
L
M
O
adds
/æd/ = USER: voegt, voegt toe, toevoegt, draagt, draagt bij
GT
GD
C
H
L
M
O
administrators
/ədˈminəˌstrātər/ = NOUN: beheerder, administrateur, bewindvoerder, bestuurder;
USER: beheerders, administrateurs, administrators, bestuurders, beheerder
GT
GD
C
H
L
M
O
adopt
/əˈdɒpt/ = VERB: aannemen, adopteren, goedkeuren, overnemen, opnemen, zich eigen maken, ontlenen;
USER: aannemen, adopteren, goedkeuren, nemen, vaststellen
GT
GD
C
H
L
M
O
adopters
/əˈdɒptər/ = USER: adopters, adoptanten, toepassers
GT
GD
C
H
L
M
O
advise
/ədˈvaɪz/ = VERB: aanraden, adviseren, raden, raadgeven, berichten, kennisgeven;
USER: adviseren, raden, advies, te adviseren, adviseert
GT
GD
C
H
L
M
O
again
/əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien;
USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom
GT
GD
C
H
L
M
O
agent
/ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde;
USER: agent, middel, vertegenwoordiger, agens, stof
GT
GD
C
H
L
M
O
agents
/ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde;
USER: agenten, agents, agentia, middelen, stoffen
GT
GD
C
H
L
M
O
agile
/ˈædʒ.aɪl/ = ADJECTIVE: behendig, lenig, vlug, rap;
USER: behendig, agile, wendbaar, behendige, flexibele
GT
GD
C
H
L
M
O
agility
/ˈædʒ.aɪl/ = NOUN: behendigheid, lenigheid, rapheid;
USER: behendigheid, lenigheid, Agility, wendbaarheid, flexibiliteit
GT
GD
C
H
L
M
O
agnostic
/æɡˈnɒs.tɪk/ = ADJECTIVE: agnostisch;
NOUN: agnosticus;
USER: agnostisch, agnostische, agnost, agnosticus, agnostic
GT
GD
C
H
L
M
O
ai
/ˌeɪˈaɪ/ = USER: ai, aI Type, KI
GT
GD
C
H
L
M
O
air
/eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn;
VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met;
USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van
GT
GD
C
H
L
M
O
airline
/ˈeə.laɪn/ = NOUN: luchtvaart, vliegmaatschappij, luchtvaart maatschappij, luchtroute;
USER: vliegmaatschappij, luchtvaart, luchtvaartmaatschappij, luchtvaartmaatschappijen, maatschappij
GT
GD
C
H
L
M
O
airport
/ˈeə.pɔːt/ = NOUN: luchthaven, vliegveld, vlieghaven;
USER: luchthaven, vliegveld, luchthaven van, de luchthaven, airport
GT
GD
C
H
L
M
O
alexa
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
allow
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
allowing
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: waardoor, toestaan, zodat, waarmee, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
already
/ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids;
USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
always
/ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos;
USER: altijd, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
am
/æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
analogy
/əˈnæl.ə.dʒi/ = NOUN: analogie, overeenkomst, overeenstemming, evenredigheid;
USER: analogie, naar analogie, overeenkomstige, analoog, mutatis mutandis
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
announcement
/əˈnaʊns.mənt/ = NOUN: aankondiging, bekendmaking, aanmelding, verkondiging;
USER: aankondiging, bekendmaking, mededeling, adwertentie, aankondiging van
GT
GD
C
H
L
M
O
another
/əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één;
USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander
GT
GD
C
H
L
M
O
answer
/ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens;
NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid;
USER: beantwoorden, antwoord, antwoorden, te beantwoorden, answer
GT
GD
C
H
L
M
O
answers
/ˈɑːn.sər/ = NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid;
VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens;
USER: antwoorden, antwoord, antwoorden te, antwoorden op
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
anybody
/ˈen.iˌbɒd.i/ = PRONOUN: iemand, eenieder, iedereender;
USER: iemand, iedereen, niemand, even wie, wie
GT
GD
C
H
L
M
O
apis
/ˌeɪ.piˈaɪ/ = NOUN: bij;
USER: apis, API
GT
GD
C
H
L
M
O
app
/æp/ = USER: app, Applicatieontwikkelaars, Applicatiegebruikers, applicatie, ca.
GT
GD
C
H
L
M
O
appear
/əˈpɪər/ = VERB: verschijnen, lijken, blijken, schijnen, optreden, te voorschijn komen, toeschijnen, ten tonele verschijnen;
USER: verschijnen, lijken, blijken, verschijnt, weergegeven
GT
GD
C
H
L
M
O
apple
/ˈæp.l̩/ = NOUN: appel;
USER: appel, apple, van Apple
GT
GD
C
H
L
M
O
application
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applications
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
applies
/əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden;
USER: geldt, toepassing is, past, toepassing, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
appropriately
/əˈprəʊ.pri.ət/ = ADVERB: op de juiste wijze, gevoeglijk;
USER: adequaat, juiste, passende, behoren, de juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
apps
/æp/ = USER: apps, Applicaties, toepassingen
GT
GD
C
H
L
M
O
apt
/æpt/ = ADJECTIVE: geschikt, geneigd, bekwaam, juist, gevat;
USER: geschikt, geneigd, apt, app, bekwaam
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
aren
/ɑːnt/ = USER: Aren, nie
GT
GD
C
H
L
M
O
arguably
/ˈɑːɡ.ju.ə.bli/ = USER: betwistbaar, aantoonbaar, misschien wel, bediscussieerbaar, waarschijnlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
arrive
/əˈraɪv/ = VERB: aankomen, arriveren, belanden, aanlanden;
USER: aankomen, arriveren, komen, aankomt, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
article
/ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: artikel, lidwoord, punt, onderdeel, deel;
VERB: contractueel verbinden;
USER: artikel, artikel van, voorwerp, van artikel, artikel wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
ask
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen
GT
GD
C
H
L
M
O
asked
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht
GT
GD
C
H
L
M
O
asking
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraagt, vraag, te vragen, vroeg
GT
GD
C
H
L
M
O
asks
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vraagt, verzoekt, gevraagd, stelt, wenst
GT
GD
C
H
L
M
O
aspect
/ˈæs.pekt/ = NOUN: aspect, kant, oogpunt, uiterlijk, gezichtspunt, zijde, voorkomen, uitzicht, aanblik, aanzicht, ligging, schijn, zij, air;
USER: aspect, aspecten, onderdeel, kant
GT
GD
C
H
L
M
O
assess
/əˈses/ = VERB: schatten, vaststellen, taxeren, aanslaan, belasten, quoteren, beboeten;
USER: schatten, vaststellen, beoordelen, te beoordelen, evalueren
GT
GD
C
H
L
M
O
assistant
/əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster;
ADJECTIVE: behulpzaam, helpend;
USER: assistent, medewerker, assistant, assistente
GT
GD
C
H
L
M
O
assistants
/əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster;
USER: assistenten, assistants, medewerkers, assistent, medewerkers van
GT
GD
C
H
L
M
O
associated
/əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-;
USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld
GT
GD
C
H
L
M
O
assuming
/əˈso͞om/ = ADJECTIVE: aanmatigend, arrogant;
USER: uitgaande, uitgaande van, veronderstelling, ervan uitgaande, de veronderstelling
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
attuned
/əˈtjuːnd/ = VERB: stemmen, aanpassen, in overeenstemming brengen;
USER: afgestemd, afgestemde, afgestemd op, afstemming, afgestemd zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
automate
/ˈɔː.tə.meɪt/ = VERB: automatizeren;
USER: automatiseren, automatiseren van, te automatiseren, geautomatiseerd, automatisering
GT
GD
C
H
L
M
O
automatically
/ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf;
USER: automatisch, automatische, automatisch te
GT
GD
C
H
L
M
O
awareness
/əˈweə.nəs/ = NOUN: bewustzijn, besef, bezinning;
USER: bewustzijn, besef, voorlichting, bewustwording, bewust
GT
GD
C
H
L
M
O
away
/əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over;
USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te
GT
GD
C
H
L
M
O
back
/bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts;
NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk;
VERB: steunen, teruggaan;
USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer
GT
GD
C
H
L
M
O
backend
= USER: backend, achterste deel
GT
GD
C
H
L
M
O
backups
/ˈbæk.ʌp/ = NOUN: reservekopie, steun;
USER: backups, reservekopieën, back, files
GT
GD
C
H
L
M
O
bank
/bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank;
VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten;
USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever
GT
GD
C
H
L
M
O
based
/-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd
GT
GD
C
H
L
M
O
basically
/ˈbeɪ.sɪ.kəl.i/ = ADVERB: in feit;
USER: in principe, principe, eigenlijk, fundamenteel, wezen
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
become
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden
GT
GD
C
H
L
M
O
becomes
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: wordt, raakt, wordt het
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
before
/bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop;
PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van;
CONJUNCTION: aleer;
USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
behavior
/bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel;
USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen
GT
GD
C
H
L
M
O
behaviors
/bɪˈheɪ·vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel;
USER: gedrag, gedragingen, het gedrag, gedrag te, gedrag van
GT
GD
C
H
L
M
O
behind
/bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren;
PREPOSITION: achter, na, over;
USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de
GT
GD
C
H
L
M
O
beholden
/bɪˈhəʊl.dən/ = ADJECTIVE: verplicht;
USER: verplicht, schatplichtig, volkomen onafhankelijk, beholden, wortels vindt
GT
GD
C
H
L
M
O
being
/ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde;
NOUN: wezen, bestaan, aanzijn;
USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
believe
/bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor;
USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat
GT
GD
C
H
L
M
O
below
/bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden;
ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden;
USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
better
/ˈbet.ər/ = ADVERB: beter;
VERB: verbeteren;
ADJECTIVE: verbeterd;
USER: beter, betere, een betere, beter te, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
between
/bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door;
ADVERB: daartussen, er tussen in;
USER: tussen, tussen de
GT
GD
C
H
L
M
O
big
/bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk;
USER: groot, grote, big
GT
GD
C
H
L
M
O
bill
/bɪl/ = NOUN: rekening, wetsontwerp, snavel, biljet, wissel, bek, briefje, lijst, programma, neb, snater, aanklacht, snoeimes, tuit;
VERB: aankondigen;
USER: rekening, wetsontwerp, factuur, wetsvoorstel, bill
GT
GD
C
H
L
M
O
bot
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
bother
/ˈbɒð.ər/ = NOUN: last, gezeur;
VERB: storen, lastig vallen, hinderen, vervelen, belemmeren, plagen, tot last zijn, zaniken;
USER: last, lastig vallen, hinderen, storen, moeite
GT
GD
C
H
L
M
O
bots
/bɒt/ = USER: bots, robots
GT
GD
C
H
L
M
O
bridge
/brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun;
VERB: overbruggen, brug leggen;
USER: brug, bridge, brug van, de Brug, de Brug van
GT
GD
C
H
L
M
O
bring
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
brings
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengt, geeft, komt, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
build
/bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen;
NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit;
USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van
GT
GD
C
H
L
M
O
building
/ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk;
USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand
GT
GD
C
H
L
M
O
built
/ˌbɪltˈɪn/ = ADJECTIVE: gebouwd;
USER: gebouwd, ingebouwde, opgebouwd, gebouwde, ingebouwd
GT
GD
C
H
L
M
O
business
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven
GT
GD
C
H
L
M
O
businesses
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
buyers
/ˈbaɪ.ər/ = NOUN: koper, afnemer, klant, nemer;
USER: kopers, inkopers, Buyers, afnemers, verkoper Kopers
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
c
GT
GD
C
H
L
M
O
calendar
/ˈkæl.ɪn.dər/ = NOUN: kalender, almanak, handboek;
VERB: inventariseren;
USER: kalender, calendar, agenda, kalenderjaar, kalenderdagen
GT
GD
C
H
L
M
O
call
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: noemen, roepen, roep, bellen, call
GT
GD
C
H
L
M
O
called
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken;
USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
calls
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: gesprekken, oproepen, bellen, roept, vraagt
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
capabilities
/ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave;
USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit
GT
GD
C
H
L
M
O
capacity
/kəˈpæs.ə.ti/ = NOUN: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, ruimte, bevoegdheid, geschiktheid, laadvermogen, aanleg;
USER: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, capaciteit, vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
car
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto, wagen, de auto, car
GT
GD
C
H
L
M
O
care
/keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg;
VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn;
USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care
GT
GD
C
H
L
M
O
case
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: geval, zaak, bij, case, het geval
GT
GD
C
H
L
M
O
cases
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
causing
/kɔːz/ = VERB: veroorzaken, zorgen dat, doen, laten, teweegbrengen, aanrichten, maken, maken dat, baren, laten doen;
USER: veroorzaken, waardoor, veroorzakend, veroorzaakt, het veroorzaken
GT
GD
C
H
L
M
O
center
/ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, middelpunt, spil, binnenste, as, haard;
VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van;
USER: centrum, middelpunt, midden, centrum van, centrale punt op
GT
GD
C
H
L
M
O
centralized
/ˈsen.trə.laɪz/ = VERB: centraliseren;
USER: gecentraliseerde, gecentraliseerd, centrale, centraal
GT
GD
C
H
L
M
O
centrally
/ˈsen.trə.li/ = USER: centraal, centrale, een centrale, midden
GT
GD
C
H
L
M
O
certain
/ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis;
USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere
GT
GD
C
H
L
M
O
chain
/tʃeɪn/ = NOUN: keten, ketting, reeks, rij;
VERB: ketenen, boeien, met ketens vastleggen, aan de ketting leggen;
USER: keten, ketting, chain, reeks
GT
GD
C
H
L
M
O
challenges
/ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie;
VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten;
USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen
GT
GD
C
H
L
M
O
change
/tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan;
NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
ADJECTIVE: veranderd;
USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
changing
/ˈtʃeɪn.dʒɪŋ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden;
USER: veranderen, veranderende, het veranderen, veranderen van, verandert
GT
GD
C
H
L
M
O
channel
/ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot;
VERB: groeven, uithollen, uitgraven;
USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen
GT
GD
C
H
L
M
O
channels
/ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal;
USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de
GT
GD
C
H
L
M
O
chat
/tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen;
NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap;
USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen
GT
GD
C
H
L
M
O
chatbot
GT
GD
C
H
L
M
O
chatbots
/ˈtʃæt.bɒt/ = USER: chatbots, chatbot, chatbots maken,
GT
GD
C
H
L
M
O
check
/tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen;
NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling;
USER: controleren, controle, check, controleer, kijk
GT
GD
C
H
L
M
O
choice
/tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot;
ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig;
USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan
GT
GD
C
H
L
M
O
choose
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
chose
/tʃəʊz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: koos, kozen, koos voor, gekozen, heeft ervoor gekozen
GT
GD
C
H
L
M
O
chosen
/ˈtʃəʊ.zən/ = ADJECTIVE: uitgekozen;
USER: uitgekozen, gekozen, gekozen voor, opstelling, kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
cio
/ˌsiːaɪˈem/ = USER: cio, Vermogensbeheer CIO, CIO van
GT
GD
C
H
L
M
O
clarification
/ˌklær.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: verduidelijking, verheldering, klaring;
USER: verduidelijking, opheldering, toelichting, duidelijkheid, verduidelijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
classified
/ˈklæs.ɪ.faɪd/ = ADJECTIVE: geklasseerd;
USER: geklasseerd, ingedeeld, geclassificeerd, aangemerkt, gerangschikt
GT
GD
C
H
L
M
O
clear
/klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open;
ADVERB: helder, klaar;
NOUN: klaar, licht;
VERB: verduidelijken, duidelijk maken;
USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
clients
/ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper;
USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant
GT
GD
C
H
L
M
O
collecting
/kəˈlekt/ = ADJECTIVE: bedaard, zich zelf meester
GT
GD
C
H
L
M
O
combination
/ˌkɒm.bɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: combinatie, verbinding, samenspel, samenloop, vereniging, samenspanning, komplot;
USER: combinatie, een combinatie, verzameling
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
comes
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
coming
/ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst;
ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig;
USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
common
/ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig;
NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide;
USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
communicate
/kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen;
USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert
GT
GD
C
H
L
M
O
communicating
/kəˈmyo͞onəˌkāt/ = ADJECTIVE: informatief;
USER: communiceren, communicerende, communicatie, het communiceren, communiceert
GT
GD
C
H
L
M
O
communications
/kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: aansluitings;
USER: communicatie, communicaties, mededelingen, communicatiediensten
GT
GD
C
H
L
M
O
companies
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
company
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
competition
/ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp;
USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie
GT
GD
C
H
L
M
O
complaining
/kəmˈpleɪn/ = VERB: klagen, zich beklagen, zijn beklag doen;
USER: klagen, klagende, klagend, klaagt, klagen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
completely
/kəmˈpliːt.li/ = ADVERB: helemaal, compleet, volkomen, totaal, heel, volslagen, totaliter;
USER: compleet, helemaal, volkomen, volledig, geheel
GT
GD
C
H
L
M
O
complex
/ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel;
ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld;
USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld
GT
GD
C
H
L
M
O
complicated
= ADJECTIVE: ingewikkeld, gecompliceerd;
USER: gecompliceerd, ingewikkeld, ingewikkelde, gecompliceerde, ingewikkelder
GT
GD
C
H
L
M
O
computer
/kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer;
USER: computer, de computer, computer te
GT
GD
C
H
L
M
O
computing
/kəmˈpjuː.tɪŋ/ = VERB: berekenen, uitrekenen, meten, ramen, schatten;
USER: computergebruik, gegevensverwerking, informatica, computers, computer
GT
GD
C
H
L
M
O
concept
/ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting;
USER: concept, begrip, concept van, opvatting
GT
GD
C
H
L
M
O
confidential
= ADJECTIVE: vertrouwelijk, geheim, vertrouwd;
USER: vertrouwelijk, vertrouwelijke, de vertrouwelijke, geheim
GT
GD
C
H
L
M
O
confusion
/kənˈfjuː.ʒən/ = NOUN: verwarring, verwardheid, warboel, verlegenheid, beschaming;
USER: verwarring, verwardheid, verwarring te, verwarringsgevaar
GT
GD
C
H
L
M
O
connect
/kəˈnekt/ = VERB: aansluiten, koppelen, doorverbinden, in verbinding staan, in verbinding brengen, aaneensluiten, aan elkaar vastmaken, verbinden aansluiten;
USER: aansluiten, verbinding, verbinden, sluit, sluiten
GT
GD
C
H
L
M
O
connected
/kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend;
USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is
GT
GD
C
H
L
M
O
connection
/kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking;
USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
consequences
/ˈkɒn.sɪ.kwəns/ = NOUN: gevolg, consequentie, uitvloeisel, belang, invloed, betekenis, gevolgtrekking, uitwerking, gewicht;
USER: gevolgen, consequenties, gevolgen hebben, de gevolgen, gevolgen daarvan
GT
GD
C
H
L
M
O
consume
/kənˈsjuːm/ = VERB: consumeren, verbruiken, verteren, nuttigen, vernietigen, verstoken, slopen, verorbenen;
USER: verbruiken, consumeren, verbruikt, verbruiken komen, te consumeren
GT
GD
C
H
L
M
O
consumer
/kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer;
USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument
GT
GD
C
H
L
M
O
context
/ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang;
USER: verband, samenhang, context, kader
GT
GD
C
H
L
M
O
continue
/kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen;
USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
control
/kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind;
VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen;
USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle
GT
GD
C
H
L
M
O
controller
/kənˈtrəʊ.lər/ = NOUN: controleur, supervisor, verificateur, opzichter, chef;
USER: controleur, controller, regelaar, besturing
GT
GD
C
H
L
M
O
controls
/kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind;
USER: controles, besturingselementen, bedieningselementen, controls, controle
GT
GD
C
H
L
M
O
conversation
/ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking;
USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek
GT
GD
C
H
L
M
O
cool
/kuːl/ = ADJECTIVE: koel, fris, kalm, lauw, onbeschaamd;
VERB: afkoelen, koelen, verkoelen, bekoelen, doen bekoelen;
NOUN: koelte;
USER: koel, koele, cool te houden, cool te, coole
GT
GD
C
H
L
M
O
copywriter
= USER: copywriter, tekstschrijver, copywriter te
GT
GD
C
H
L
M
O
correct
/kəˈrekt/ = VERB: verbeteren, corrigeren, terechtwijzen, tuchtigen;
ADJECTIVE: correct, juist, goed, nauwkeurig, in orde, precies;
USER: corrigeren, te corrigeren, verhelpen, correctie, correct
GT
GD
C
H
L
M
O
cost
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten
GT
GD
C
H
L
M
O
costs
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
couple
/ˈkʌp.l̩/ = NOUN: paar, koppel, echtpaar, echtelieden, span, riem, koppelband;
VERB: paren, koppelen, verbinden, verenigen;
USER: paar, koppel, echtpaar, partner, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
crazy
/ˈkreɪ.zi/ = ADJECTIVE: gek, krankzinnig, dol, wrak, ziekelijk, dolzinnig, bouwvallig;
USER: gek, gekke, crazy, krankzinnig, dol
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
created
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht
GT
GD
C
H
L
M
O
creative
/kriˈeɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: scheppend, oorspronkelijk;
USER: scheppend, creatieve, creatief, creative, creativiteit
GT
GD
C
H
L
M
O
critical
/ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig;
USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
crm
= USER: crm, crm In
GT
GD
C
H
L
M
O
custom
/ˈkʌs.təm/ = NOUN: gewoonte, gebruik, zede, klandizie, usance, usantie, uso, nering;
USER: gewoonte, gebruik, custom, aangepaste, douane
GT
GD
C
H
L
M
O
customer
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant
GT
GD
C
H
L
M
O
customers
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten
GT
GD
C
H
L
M
O
cybersecurity
/ˌsībərsiˈkyo͝oritē/ = USER: cyberveiligheid, cybersecurity, cyberbeveiliging, cyber, computerbeveiliging
GT
GD
C
H
L
M
O
d
/əd/ = NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
daily
/ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags;
ADVERB: dagelijks, daags;
NOUN: dagblad, dagmeisje;
USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags
GT
GD
C
H
L
M
O
data
/ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof;
USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
debut
/ˈdeɪ.bju/ = NOUN: debuut;
USER: debuut, debuut van
GT
GD
C
H
L
M
O
definition
/ˌdef.ɪˈnɪʃ.ən/ = NOUN: definitie, omschrijving, bepaling, scherpte;
USER: definitie, omschrijving, definition, vaststelling, definitie van
GT
GD
C
H
L
M
O
delays
/dɪˈleɪ/ = NOUN: vertraging, uitstel, oponthoud, verwijl, verlet;
USER: vertragingen, vertraging, de vertragingen, termijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
demo
/ˈdem.əʊ/ = NOUN: demonstratie;
USER: demonstratie, demo
GT
GD
C
H
L
M
O
dependent
/dɪˈpen.dənt/ = ADJECTIVE: afhankelijk, ondergeschikt, afhangend, onderhorig;
NOUN: afhankelijke persoon;
USER: afhankelijk, afhankelijke, afhankelijk van, afhankelijk zijn, afhankelijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
depends
/dɪˈpend/ = VERB: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, rekenen, steunen, zich verlaten, neerhangen, hangende zijn;
USER: hangt, afhankelijk, hangt af, afhangt, is afhankelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
deploy
/dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden;
USER: implementeren, inzetten, zetten, te zetten, te implementeren
GT
GD
C
H
L
M
O
describe
/dɪˈskraɪb/ = VERB: beschrijven, weergeven;
USER: beschrijven, te beschrijven, omschrijven, beschreven, beschrijving
GT
GD
C
H
L
M
O
deserve
/dɪˈzɜːv/ = VERB: verdienen, waard zijn, toekomen;
USER: verdienen, verdient, verdien, verdiend, waard
GT
GD
C
H
L
M
O
design
/dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets;
VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen;
USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone
GT
GD
C
H
L
M
O
designate
/ˈdez.ɪɡ.neɪt/ = VERB: aanduiden, aanwijzen, bestemmen, noemen;
USER: aanwijzen, wijzen, wijst, te wijzen, aangewezen
GT
GD
C
H
L
M
O
designed
/dɪˈzaɪn/ = ADJECTIVE: ontworpen, opzettelijk, voorbeschikt, met voorbedachte rade;
USER: ontworpen, gemaakt, bedoeld, ontwikkeld, is ontworpen
GT
GD
C
H
L
M
O
desktop
/ˈdesk.tɒp/ = USER: desktop, bureaublad, Gratis, bureau
GT
GD
C
H
L
M
O
desktops
= VERB: laillistaa, vakinaistaa;
USER: desktops, bureaubladen, desktop, desktopcomputers, bureaublad"
GT
GD
C
H
L
M
O
destination
/ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming;
USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings
GT
GD
C
H
L
M
O
detected
/dɪˈtekt/ = ADJECTIVE: bestemmend;
USER: gedetecteerd, gedetecteerde, ontdekt, opgespoord, geconstateerd
GT
GD
C
H
L
M
O
develop
/dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren;
USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling
GT
GD
C
H
L
M
O
developed
/dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend;
USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen
GT
GD
C
H
L
M
O
developers
/dɪˈvel.ə.pər/ = NOUN: ontwikkelaar;
USER: ontwikkelaars, developers, projectontwikkelaars, AOL
GT
GD
C
H
L
M
O
development
/dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing;
USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van
GT
GD
C
H
L
M
O
device
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat
GT
GD
C
H
L
M
O
devices
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen
GT
GD
C
H
L
M
O
dial
/ˈdaɪ.əl/ = VERB: bellen, draaien;
NOUN: wijzerplaat, schijf, wijzerbord, zonnewijzer;
USER: bellen, wijzerplaat, draaien, kiezen, dial
GT
GD
C
H
L
M
O
did
/dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
dieter
/ˈdaɪ.ə.tər/ = USER: dieter, D.
GT
GD
C
H
L
M
O
difference
/ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek;
VERB: onderscheiden;
USER: verschil, tijdsverschil, verschillen, onderscheid
GT
GD
C
H
L
M
O
different
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig;
USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander
GT
GD
C
H
L
M
O
differently
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADVERB: anders, ongelijk;
USER: anders, verschillend, een andere, anders te, andere manier
GT
GD
C
H
L
M
O
digital
/ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal;
ADJECTIVE: cijfer-;
USER: digitaal, digitale, digital
GT
GD
C
H
L
M
O
directly
/daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra;
USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk
GT
GD
C
H
L
M
O
discussion
/dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen;
USER: discussie, bespreking, debat, gesprek, discussies
GT
GD
C
H
L
M
O
displace
/dɪˈspleɪs/ = VERB: verplaatsen, verdringen, verschuiven, afzetten;
USER: verdringen, verplaatsen, te verplaatsen, verschuiven, verplaatsing
GT
GD
C
H
L
M
O
disruptive
/dɪsˈrʌp.tɪv/ = ADJECTIVE: verwoestend;
USER: ontwrichtende, verstorende, verstorend, ontwrichtend, storend
GT
GD
C
H
L
M
O
disruptors
/dɪsˈrʌpt/ = USER: verstoorders, verstorende, disruptoren, verbrekers, verstorende stoffen,
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
does
/dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
doesn
/ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
done
/dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd;
USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt
GT
GD
C
H
L
M
O
downloadable
/ˌdaʊnˈləʊd.ə.bl̩/ = USER: downloadbare, downloadbaar, downloadable, downloaden, te downloaden
GT
GD
C
H
L
M
O
drastically
/ˈdræs.tɪk/ = ADVERB: drastisch, radicaal, sterk werkend;
USER: drastisch, drastisch te, sterk, drastische, ingrijpend
GT
GD
C
H
L
M
O
driven
/ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden;
USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven
GT
GD
C
H
L
M
O
driving
/ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift;
ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk;
USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
due
/djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig;
NOUN: schuld, het iem. verschuldigde;
ADVERB: vlak;
USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege
GT
GD
C
H
L
M
O
dumb
/dʌm/ = ADJECTIVE: stom, sprakeloos, zwijgend;
VERB: verstommen;
USER: stom, dom, domme, stomme, dumb
GT
GD
C
H
L
M
O
dynamics
/daɪˈnæm.ɪks/ = NOUN: dynamica;
USER: dynamica, dynamiek, dynamiek van, dynamische, dynamics
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
early
/ˈɜː.li/ = ADJECTIVE: vroeg, vroegtijdig, spoedig, vroeger, pril;
ADVERB: vroeg;
USER: vroeg, vroege, begin, begin van, vroegtijdige
GT
GD
C
H
L
M
O
easier
/ˈiː.zi/ = USER: gemakkelijker, makkelijker, eenvoudiger, beter, eenvoudig
GT
GD
C
H
L
M
O
easily
/ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed
GT
GD
C
H
L
M
O
easy
/ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
economy
/ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer;
USER: economie, economische, economie van, economie te, de economie
GT
GD
C
H
L
M
O
ecosystem
/ˈekōˌsistəm,ˈēkō-/ = USER: ecosysteem, ecosystemen, ecosysteemdiensten, ecosysteem van, het ecosysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
efficiency
/ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid;
USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency
GT
GD
C
H
L
M
O
efficient
/ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend;
USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
either
/ˈaɪ.ðər/ = PRONOUN: beide, een van beide;
CONJUNCTION: of, ook;
USER: beide, of, een van beide, ook, ofwel
GT
GD
C
H
L
M
O
electric
/ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch;
USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit
GT
GD
C
H
L
M
O
eliminate
/ɪˈlɪm.ɪ.neɪt/ = VERB: elimineren, verwijderen, uitschakelen, wegwerken, verdrijven, afvoeren, uitdrijven, wegcijferen;
USER: elimineren, te elimineren, heffen, verwijderen, te heffen
GT
GD
C
H
L
M
O
else
/els/ = ADVERB: anders;
ADJECTIVE: ander;
USER: anders, andere, ander, het andere, anderen
GT
GD
C
H
L
M
O
email
/ˈiː.meɪl/ = USER: e-mail, email, e, mail
GT
GD
C
H
L
M
O
emerging
/ɪˈmɜː.dʒɪŋ/ = VERB: opduiken, te voorschijn komen, zich voordoen, oprijzen, naar voren treden, opdagen, opdraven, opduikelen;
USER: opkomende, opkomst, emerging, nieuwe, de opkomende
GT
GD
C
H
L
M
O
empathetic
/ˈem.pə.θaɪz/ = USER: empathische, empathisch, empathetic, begrijpende, empathie
GT
GD
C
H
L
M
O
employ
/ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid;
VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren;
USER: dienst, gebruiken, werk, aanwenden, in dienst
GT
GD
C
H
L
M
O
employees
/ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé;
USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers
GT
GD
C
H
L
M
O
empower
/ɪmˈpaʊər/ = VERB: machtigen, in staat stellen;
USER: machtigen, bevoegdheid, empowerment, bekrachtigen, te machtigen
GT
GD
C
H
L
M
O
enable
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
enabled
/ɪˈneɪ.bl̩d/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: ingeschakeld, geactiveerd, nodig, aanstaat, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
enabling
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: waardoor, inschakelen, zodat, mogelijk, waarmee
GT
GD
C
H
L
M
O
encrypt
/ɪnˈkrɪpt/ = USER: versleutelen, coderen, te coderen, te versleutelen, gecodeerd
GT
GD
C
H
L
M
O
encrypted
/ɪnˈkrɪpt/ = USER: versleutelde, gecodeerd, gecodeerde, versleuteld, encrypted
GT
GD
C
H
L
M
O
encryption
/ɪnˈkrɪpt/ = USER: encryptie, codering, versleuteling
GT
GD
C
H
L
M
O
end
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde
GT
GD
C
H
L
M
O
endpoint
/ˈendpɔɪnt/ = USER: eindpunt, endpoint, eindpunt van, eindpunten
GT
GD
C
H
L
M
O
energy
/ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit;
USER: energie, energiebronnen, energieverbruik
GT
GD
C
H
L
M
O
engine
/ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit;
ADJECTIVE: motor, machine, locomotief;
USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
enhance
/ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen;
USER: verhogen, kunt verbeteren, verbeteren, te verbeteren, versterken
GT
GD
C
H
L
M
O
enhancement
/ɪnˈhɑːns/ = USER: enhancement, verbetering, versterking, verhoging, toebehoren
GT
GD
C
H
L
M
O
ensure
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
entered
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken;
USER: ingevoerd, aangegaan, getreden, ingevoerde, opgenomen
GT
GD
C
H
L
M
O
enterprise
/ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie;
USER: onderneming, enterprise, ondernemingen, bedrijf, bedrijven
GT
GD
C
H
L
M
O
enterprises
/ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie;
USER: bedrijven, ondernemingen, onderneming, de ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
entire
/ɪnˈtaɪər/ = ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, volkomen, vol, gaaf, algeheel, onbeschadigd;
USER: geheel, heel, volledig, hele, gehele
GT
GD
C
H
L
M
O
entirely
/ɪnˈtaɪə.li/ = ADVERB: geheel, helemaal, volkomen, heel, geheel en al, totaliter;
USER: geheel, helemaal, volkomen, volledig, heel
GT
GD
C
H
L
M
O
equals
/ˈiː.kwəl/ = NOUN: gelijke, gelijk, weerga;
VERB: evenaren, gelijk zijn aan, gelijkmaken;
USER: gelijk, is gelijk aan, evenaart, gelijken, gelijk aan
GT
GD
C
H
L
M
O
erp
= USER: erp, erpen
GT
GD
C
H
L
M
O
especially
/ɪˈspeʃ.əl.i/ = ADVERB: vooral, speciaal, in het bijzonder, voornamelijk, inzonderheid, hoofdzakelijk;
USER: vooral, name, met name, bijzonder, het bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
essential
/ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk;
NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke;
USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële
GT
GD
C
H
L
M
O
essentially
/ɪˈsen.ʃəl.i/ = ADVERB: werkelijk, noodzakelijk;
USER: wezen, in wezen, hoofdzakelijk, essentie, voornamelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
etc
/ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.
GT
GD
C
H
L
M
O
euphoria
/juːˈfɔː.ri.ə/ = NOUN: euforie;
USER: euforie, euphoria, euforisch, euforische
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
eventually
/ɪˈven.tju.əl.i/ = ADVERB: tenslotte;
USER: tenslotte, uiteindelijk, eventueel, termijn
GT
GD
C
H
L
M
O
ever
/ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal;
USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
everyday
/ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof;
USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse
GT
GD
C
H
L
M
O
evident
/ˈev.ɪ.dənt/ = ADJECTIVE: duidelijk, evident, klaarblijkelijk, kennelijk, blijkbaar, apert;
USER: evident, duidelijk, blijkt, zichtbaar, duidelijker
GT
GD
C
H
L
M
O
evolution
/ˌiː.vəˈluː.ʃən/ = NOUN: evolutie, ontwikkeling, ontplooiing, beweging, worteltrekking;
USER: evolutie, ontwikkeling, de evolutie, evolutie van, evolution
GT
GD
C
H
L
M
O
evolves
/ɪˈvɒlv/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen;
USER: evolueert, ontwikkelt, zich ontwikkelt, ontwikkelt zich, evolueren
GT
GD
C
H
L
M
O
exact
/ɪɡˈzækt/ = ADJECTIVE: precies, exact, nauwkeurig, juist, nauwgezet, stipt, accuraat, afgepast, streng;
VERB: eisen, vorderen, vergen;
USER: exact, precies, exacte, precieze, identificatie
GT
GD
C
H
L
M
O
exactly
/ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat;
USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig
GT
GD
C
H
L
M
O
example
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.
GT
GD
C
H
L
M
O
examples
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van
GT
GD
C
H
L
M
O
except
/ɪkˈsept/ = PREPOSITION: behalve, uitgezonderd, uitgenomen;
VERB: uitzonderen, tegenwerping maken;
USER: behalve, uitgezonderd, uitzondering, met uitzondering, uitzondering van
GT
GD
C
H
L
M
O
exchange
/ɪksˈtʃeɪndʒ/ = NOUN: uitwisseling, ruil, wisselkoers, valuta, beurs, verwisseling;
VERB: wisselen, uitwisselen, ruilen, omwisselen, verwisselen, omruilen;
USER: uitwisseling, wisselen, uitwisselen, ruil, ruilen
GT
GD
C
H
L
M
O
excited
/ɪkˈsaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: aanhitsend;
USER: opgewonden, aangeslagen, enthousiast, opgewekt, opgewekte
GT
GD
C
H
L
M
O
exciting
/ɪkˈsaɪ.tɪŋ/ = ADJECTIVE: opwindend;
USER: opwindend, spannende, spannend, opwindende, boeiende
GT
GD
C
H
L
M
O
exclusive
/ɪkˈskluː.sɪv/ = ADJECTIVE: exclusief, uitsluitend;
USER: exclusief, exclusieve, Exclusive, uitsluitende
GT
GD
C
H
L
M
O
expand
/ɪkˈspænd/ = VERB: uitbreiden, uitzetten, verruimen, ontwikkelen, ontplooien, uitdijen, uitwerken, doen toenemen, uitspreiden, loskomen;
USER: uitbreiden, breiden, uit te breiden, vergroten, te breiden
GT
GD
C
H
L
M
O
expect
/ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen;
USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat
GT
GD
C
H
L
M
O
experience
/ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding;
VERB: ervaren, ondervinden;
USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
exponentially
/ˌek.spəˈnen.ʃəl/ = USER: exponentieel, exponentiële, exponentieel toe
GT
GD
C
H
L
M
O
faced
/-feɪst/ = ADJECTIVE: bekledings-;
USER: geconfronteerd, geconfronteerd met, maken, te maken, waarmee
GT
GD
C
H
L
M
O
fail
/feɪl/ = VERB: mankeren, mislukken, falen, ontbreken, teleurstellen, achteruitgaan, verongelukken, in het water vallen, in de steek laten;
NOUN: instorting, inzakking;
USER: mislukken, falen, niet, fail, mislukt
GT
GD
C
H
L
M
O
faithful
/ˈfeɪθ.fəl/ = ADJECTIVE: trouw, getrouw, gelovige, gelovig, trouwhartig;
USER: trouw, getrouw, gelovig, gelovige, trouwe
GT
GD
C
H
L
M
O
far
/fɑːr/ = ADJECTIVE: ver, afgelegen, verwijderd, ververwijderd;
ADVERB: ver;
USER: ver, veel, toe, verre, zover
GT
GD
C
H
L
M
O
fast
/fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht;
ADVERB: snel, stevig, voor;
NOUN: vasten, vastendag, vastentijd;
VERB: vasten;
USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten
GT
GD
C
H
L
M
O
faster
/fɑːst/ = USER: sneller, snellere, sneller te, een snellere, snel
GT
GD
C
H
L
M
O
figure
/ˈfɪɡ.ər/ = NOUN: figuur, cijfer, afbeelding, gestalte, beeld, gedaante, vorm;
VERB: voorkomen, vormen, figureren, rekenen, becijferen;
USER: figuur, achterhalen, uitzoeken, erachter, erachter te
GT
GD
C
H
L
M
O
figuring
/ˈfɪɡ.ər/ = VERB: voorkomen, vormen, figureren, rekenen, becijferen, prijken, cijferen, menen, voorstellen, afbeelden, zinnebeeldig voorstellen, met figuren versieren, in cijfers uitdrukken, berekening maken;
USER: uitzoeken, het uitzoeken, berekenen, ervan uitgaande, ervan uitgaande dat
GT
GD
C
H
L
M
O
financial
/faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk;
USER: financieel, financiële, de financiële
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
fit
/fɪt/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, gezond;
ADVERB: geschikt, passend, gezond;
VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken;
USER: geschikt, monteren, passend, aanpassen, passen
GT
GD
C
H
L
M
O
fizzle
/ˈfɪz.əl/ = NOUN: gesis;
USER: fizzle, sisser aflopen, nachtkaars, sisser, uitdoven
GT
GD
C
H
L
M
O
flavor
/ˈfleɪ.vər/ = NOUN: smaak, smaak, aroma, aroma, geur, geur, tintje, tintje, boeket, boeket;
VERB: kruiden, kruiden, smaak geven, smaak geven, op smaak brengen, op smaak brengen;
USER: smaak, aroma, smaken, geur, tintje
GT
GD
C
H
L
M
O
flight
/flaɪt/ = NOUN: vlucht, vaart, vliegtocht, zwerm, troep, vervliegen, vliegtuiggroep, loop;
USER: vlucht, vlucht te, boek, de vlucht
GT
GD
C
H
L
M
O
focus
/ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum;
VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen;
USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten
GT
GD
C
H
L
M
O
focused
/ˈfəʊ.kəst/ = USER: gericht, gerichte, gefocust, geconcentreerd, richtte zich
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
fortune
/ˈfɔː.tʃuːn/ = NOUN: fortuin, geluk, lot, fortuinlijkheid, fortuna;
VERB: gebeuren;
USER: fortuin, geluk, fortuin te, fortune, vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
frankly
/ˈfræŋ.kli/ = ADVERB: ronduit, rondweg, open en bloot;
USER: ronduit, rondweg, eerlijk gezegd, eerlijk, gezegd
GT
GD
C
H
L
M
O
frantically
/ˈfræn.tɪ.kəl.i/ = ADVERB: woest, razend, krankzinnig;
USER: woest, razend, verwoed, wanhopig op, frantically
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
fruits
/fruːt/ = NOUN: fruit, vrucht, ooft;
USER: fruit, vruchten, groenten, fruits
GT
GD
C
H
L
M
O
frustrated
/frʌsˈtreɪ.tɪd/ = VERB: frustreren, dwarsbomen, verijdelen, doen mislukken, teleurstellen, te niet doen;
USER: gefrustreerd, gefrustreerde, frustratie, frustraties
GT
GD
C
H
L
M
O
frustrating
/frʌsˈtreɪ.tɪŋ/ = VERB: frustreren, dwarsbomen, verijdelen, doen mislukken, teleurstellen, te niet doen;
USER: frustrerend, frustrerende, frustrerend zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
fully
/ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel;
USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle
GT
GD
C
H
L
M
O
future
/ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek;
ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend;
USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
gain
/ɡeɪn/ = VERB: krijgen, winnen, verkrijgen, verwerven, bereiken, behalen, verdienen, toenemen, aanwinnen;
NOUN: winst, voordeel, profijt, aanwinst, buit, prooi, acquest;
USER: krijgen, winnen, verwerven, te krijgen, verkrijgen
GT
GD
C
H
L
M
O
generating
/ˈdʒen.ər.eɪt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken;
USER: genererende, genereren, het genereren van, het genereren, genereren van
GT
GD
C
H
L
M
O
generation
/ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting;
USER: generatie, genereren, opwekking, productie, generation
GT
GD
C
H
L
M
O
genius
/ˈdʒiː.ni.əs/ = NOUN: genie, genius, talent, geest, begaafdheid, aanleg, beschermgeest;
USER: genie, genius, geniale, geniaal, genialiteit
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
gets
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgt, wordt, zet, weer, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
getting
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
given
/ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd;
USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald
GT
GD
C
H
L
M
O
giving
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor
GT
GD
C
H
L
M
O
glorified
/ˈɡlɔː.rɪ.faɪ/ = VERB: verheerlijken, prijzen, loven, roemen, ophemelen, kwaadspreken, in de hoogte steken;
USER: verheerlijkte, verheerlijkt, verheerlijkten, veredelde, verheerlijkt worden
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
going
/ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend;
NOUN: gang, het gaan, stap;
USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
got
/ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door
GT
GD
C
H
L
M
O
gotomeeting
= USER: naar vergadering
GT
GD
C
H
L
M
O
grant
/ɡrɑːnt/ = VERB: verlenen, toekennen, toestaan, schenken, gunnen, inwilligen, toegeven, vergunnen, toestemmen, verhoren;
NOUN: gift, toelage, schenking, bijdrage, vergunning, inwilliging;
USER: verlenen, toekennen, toe te kennen, kennen, verleent
GT
GD
C
H
L
M
O
grasp
/ɡrɑːsp/ = VERB: begrijpen, grijpen, vastgrijpen, aangrijpen, omvatten, vasthouden, bemachtigen, omklemmen;
NOUN: greep, bereik, houvast, bevattingsvermogen, macht, beheersing;
USER: begrijpen, grijpen, greep, te begrijpen, vatten
GT
GD
C
H
L
M
O
great
/ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam;
USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk
GT
GD
C
H
L
M
O
greater
/ˈɡreɪ.tər/ = USER: groter, meer, grotere, hoger, een grotere
GT
GD
C
H
L
M
O
greatest
/ɡreɪt/ = USER: grootst, grootste, het grootst, de grootste, beste
GT
GD
C
H
L
M
O
grow
/ɡrəʊ/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven;
USER: groeien, te groeien, groeit, laten groeien, kweken
GT
GD
C
H
L
M
O
growth
/ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas;
USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te
GT
GD
C
H
L
M
O
guaranteeing
/ˌɡær.ənˈtiː/ = VERB: garanderen, waarborgen, instaan voor, borg staan voor, avaleren, voor aval tekenen;
USER: garanderen, waarborgen, garanderen van, waarborgen van, garandeert
GT
GD
C
H
L
M
O
guide
/ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder;
VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten;
USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids
GT
GD
C
H
L
M
O
hack
/hæk/ = VERB: hakken, houwen, afhakken, scheentrap geven;
NOUN: slag, steekwond, kert, stoot, schoffel, insnijding, beitel, houweel;
ADJECTIVE: gehuurd, huur-, loon-;
USER: hack, hacken, kappen, inbreken, kraken
GT
GD
C
H
L
M
O
had
/hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: had, hadden, gehad, moest, moesten
GT
GD
C
H
L
M
O
halt
/hɒlt/ = VERB: halt houden, mank gaan, hokken, halt lopen;
NOUN: halte;
USER: halt toe te roepen, stoppen, halt, te stoppen, stop
GT
GD
C
H
L
M
O
hand
/hænd/ = NOUN: hand, handje, zijde, macht, hulp, zij, naald, behendigheid;
ADJECTIVE: hand-;
VERB: overhandigen, aanreiken, aangeven;
USER: hand, de hand, kant, met de hand
GT
GD
C
H
L
M
O
happening
/ˈhæp.ən.ɪŋ/ = NOUN: gebeurtenis, voorval;
USER: gebeurt, gebeuren, happening, gebeurde, er
GT
GD
C
H
L
M
O
happier
/ˈhæp.i/ = USER: gelukkiger, gelukkigere, gelukkiger zijn, geluk, blijer
GT
GD
C
H
L
M
O
hard
/hɑːd/ = ADJECTIVE: hard, zwaar;
ADVERB: hard;
USER: hard, harde, moeilijk, vaste, zwaar
GT
GD
C
H
L
M
O
hardworking
/ˌhɑːdˈwɜːkɪŋ/ = ADJECTIVE: vlijtig, ijverig, nijver, arbeidzaam, naarstig;
USER: vlijtig, ijverig, hardwerkende, hardwerkend, hardworking
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
haven
/ˈheɪ.vən/ = NOUN: veilige haven, schuilplaats;
USER: veilige haven, schuilplaats, Haven, oase, toevluchtsoord
GT
GD
C
H
L
M
O
having
/hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom;
USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van
GT
GD
C
H
L
M
O
havoc
/ˈhæv.ək/ = NOUN: verwoesting, vernieling;
VERB: verwoesten;
USER: verwoesting, vernieling, ravage, chaos, aanrichten
GT
GD
C
H
L
M
O
he
/hiː/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje;
USER: hij, dat hij, hem
GT
GD
C
H
L
M
O
heading
/ˈhed.ɪŋ/ = NOUN: titel, opschrift, kop, hoofd, onderschrift, graad;
USER: titel, opschrift, kop, post, rubriek
GT
GD
C
H
L
M
O
healthcare
/ˈhelθ.keər/ = USER: gezondheidszorg, de gezondheidszorg, zorg, voor gezondheidszorg
GT
GD
C
H
L
M
O
heard
/hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn;
USER: gehoord, hoorde, hoorden, horen, hoort
GT
GD
C
H
L
M
O
heed
/hiːd/ = VERB: waarnemen, opmeten;
NOUN: behoedzaamheid, omzichtigheid;
USER: waarnemen, acht, luisteren, gehoor, Ziet toe
GT
GD
C
H
L
M
O
hefty
/ˈhef.ti/ = ADJECTIVE: zwaar;
USER: zwaar, forse, flinke, fors, fikse
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
helping
/ˈhel.pɪŋ/ = ADJECTIVE: helpend, behulpzaam;
NOUN: portie;
USER: helpend, portie, helpen, het helpen, helpen van
GT
GD
C
H
L
M
O
helps
/help/ = USER: helpt, helpt bij, helpen, draagt, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
hidden
/ˈhɪd.ən/ = ADJECTIVE: verborgen, verscholen, verdekt, clandestien, zich verbergen;
USER: verborgen, hidden, verscholen
GT
GD
C
H
L
M
O
hierarchy
/ˈhaɪə.rɑː.ki/ = NOUN: hiërarchie, priesterregering;
USER: hiërarchie, hierarchie, hiërarchie van, hiërarchische, rangorde
GT
GD
C
H
L
M
O
high
/haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel;
ADVERB: hoog, krachtig, hevig;
USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
highly
/ˈhaɪ.li/ = ADJECTIVE: zeer;
ADVERB: hoogst, buitengewoon;
USER: zeer, hoogst, sterk, hoog, uiterst
GT
GD
C
H
L
M
O
him
/hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn;
USER: hem, hij, hem te, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
hiring
/ˈhaɪə.rɪŋ/ = NOUN: verhuring;
USER: verhuren, huren, inhuren, het inhuren, het huren
GT
GD
C
H
L
M
O
history
/ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal;
USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van
GT
GD
C
H
L
M
O
home
/həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis;
ADJECTIVE: huis-, huiselijk;
ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts;
VERB: wonen;
USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina
GT
GD
C
H
L
M
O
honest
/ˈɒn.ɪst/ = ADJECTIVE: eerlijk, oprecht, rechtschapen, braaf, eerzaam, eerbaar, degelijk, onvervalst, deugdzaam;
USER: eerlijk, eerlijke, eerlijk te, eerlijk te zijn, eerlijk zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
hope
/həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting;
VERB: hopen, verwachten;
USER: hoop, hopen, hoop dat, hopen dat
GT
GD
C
H
L
M
O
hopelessly
/ˈhəʊp.ləs.li/ = USER: hopeloos, bokst, hopeloze
GT
GD
C
H
L
M
O
hospitality
= NOUN: gastvrijheid;
USER: gastvrijheid, hospitality, horeca
GT
GD
C
H
L
M
O
house
/haʊs/ = NOUN: huis, woning, pand, stallen, geslacht, handelshuis;
VERB: huisvesten, herbergen, huizen, wonen, binnenhalen, onder dak brengen;
USER: huis, woning, House, Huisje, Vakantiehuis
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
however
/ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin;
CONJUNCTION: doch, hoe dan ook;
USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans
GT
GD
C
H
L
M
O
huge
/hjuːdʒ/ = ADJECTIVE: reusachtig, gigantisch, zeer groot, kolossaal;
USER: reusachtig, gigantisch, enorme, grote, enorm
GT
GD
C
H
L
M
O
hype
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
ideally
/aɪˈdɪə.li/ = ADVERB: ideaal, volmaakt, bespiegelend;
USER: ideaal, ideale, een ideale, idealiter, uitstek
GT
GD
C
H
L
M
O
identify
/aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen;
USER: identificeren, te identificeren, identificatie, bepalen, identificeren van
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
imagine
/ɪˈmædʒ.ɪn/ = VERB: bedenken, zich voorstellen, fantaseren, zich inbeelden, zich verbeelden, denkbeelden vormen;
USER: zich voorstellen, bedenken, voorstellen, stel, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
immediately
/ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk;
USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
impact
/imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot;
VERB: stoten, indrijven;
USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten
GT
GD
C
H
L
M
O
impatience
/ɪmˈpeɪ.ʃəns/ = NOUN: ongeduld, prikkelbaarheid;
USER: ongeduld, ongeduldig, ongeduld te
GT
GD
C
H
L
M
O
improvement
/ɪmˈpruːv.mənt/ = NOUN: verbetering, vooruitgang, beterschap, vordering;
USER: verbetering, verbetering van, verbeteren, de verbetering, verbeteringen
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
inappropriate
/ˌinəˈprōprē-it/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt;
USER: ongepast, ongeschikt, ongepaste
GT
GD
C
H
L
M
O
inc
/ɪŋk/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt;
USER: inc, incl., meerder, meerderen, incl
GT
GD
C
H
L
M
O
incident
/ˈɪn.sɪ.dənt/ = NOUN: incident, voorval, gebeurtenis, storend voorval;
ADJECTIVE: bijkomstig;
USER: incident, voorval, incidenten, invallende, gebeurtenis
GT
GD
C
H
L
M
O
including
/ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis;
CONJUNCTION: met in begrip;
USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van
GT
GD
C
H
L
M
O
incredibly
/ɪnˈkred.ɪ.bli/ = USER: ongelooflijk, ongelofelijk, ontzettend, geweldig, enorm
GT
GD
C
H
L
M
O
industries
/ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid;
USER: industrieën, bedrijfstakken, industrie, sectoren, branches
GT
GD
C
H
L
M
O
infinite
/ˈɪn.fɪ.nət/ = ADJECTIVE: oneindig, eindeloos, onbegrensd, grenzeloos;
USER: oneindig, oneindige, eindeloze, oneindig veel, eindeloos
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
innovative
/ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende
GT
GD
C
H
L
M
O
inside
/ɪnˈsaɪd/ = NOUN: binnenkant, binnenzijde, het inwendige, huizenkant;
ADJECTIVE: binnen-, binnenste;
ADVERB: binnen;
PREPOSITION: binnen, in, te, per;
USER: binnenkant, binnenzijde, binnen, in, binnenin
GT
GD
C
H
L
M
O
installed
/ɪnˈstɔːl/ = VERB: installeren, plaatsen, aanleggen, bevestigen, fitten;
USER: geïnstalleerd, geïnstalleerde, gemonteerd, geplaatst, is geïnstalleerd
GT
GD
C
H
L
M
O
instead
/ɪnˈsted/ = PREPOSITION: in plaats daarvan;
USER: in plaats daarvan, plaats, in plaats, plaats daarvan, ipv
GT
GD
C
H
L
M
O
instinctively
/ɪnˈstɪŋk.tɪv/ = ADVERB: instinctief;
USER: instinctief, instinctmatig, intuïtief, gevoelsmatig, onwillekeurig
GT
GD
C
H
L
M
O
intelligent
/inˈtelijənt/ = ADJECTIVE: intelligent, verstandig, schrander, knap, bevattelijk, vlug van begrip;
USER: intelligent, intelligente, slimme, intelligenter, verstandig
GT
GD
C
H
L
M
O
intended
/ɪnˈten.dɪd/ = ADJECTIVE: voorgenomen, opzettelijk;
USER: voorgenomen, bedoeld, bestemd, ter dekking, bestemd zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
intent
/ɪnˈtent/ = NOUN: doel, voornemen;
ADJECTIVE: aandachtig, ingespannen, verdiept, belust;
USER: voornemen, doel, aandachtig, bedoeling, intentie
GT
GD
C
H
L
M
O
interaction
/ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking;
USER: wisselwerking, interactie, actie, interacties, beweging
GT
GD
C
H
L
M
O
interested
/ˈɪn.trəs.tɪd/ = ADJECTIVE: geïnteresseerd, belangstellend, interesserend;
USER: geïnteresseerd, belanghebbende, belanghebbenden, betrokken, geïnteresseerde
GT
GD
C
H
L
M
O
interface
/ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface;
USER: interface, interface van
GT
GD
C
H
L
M
O
interfaces
/ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface;
USER: interfaces, interface, raakvlakken
GT
GD
C
H
L
M
O
intermediaries
/ˌintərˈmēdēˌerē/ = USER: tussenpersonen, intermediairs, bemiddelaars, tussenschakels, intermediair
GT
GD
C
H
L
M
O
intermediary
/ˌintərˈmēdēˌerē/ = NOUN: tussenpersoon, bemiddelaar, bemiddeling;
ADJECTIVE: tussenliggend, bemiddelend, tussen-;
USER: tussenpersoon, bemiddelaar, tussenschakel, intermediair, intermediaire
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
invade
/ɪnˈveɪd/ = VERB: binnenvallen, binnendringen, schenden, inbreuk maken op, binnenrukken, aangrijpen;
USER: binnenvallen, binnendringen, binnen te vallen, binnen te dringen, vallen
GT
GD
C
H
L
M
O
invest
/ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren;
USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert
GT
GD
C
H
L
M
O
ios
/ˌīōˈes/ = NOUN: io
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
issue
/ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat;
VERB: uitgeven, emitteren;
USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte
GT
GD
C
H
L
M
O
issues
/ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat;
VERB: uitgeven, emitteren;
USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
itself
/ɪtˈself/ = PRONOUN: zelf, zich, zichzelf, vanzelf;
USER: zelf, zichzelf, zich, vanzelf
GT
GD
C
H
L
M
O
job
/dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij;
VERB: uitvoeren, huren;
USER: baan, werk, taak, vacature, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
jobs
/dʒɒb/ = NOUN: Job;
USER: jobs, banen, vacatures, arbeidsplaatsen, werkgelegenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
jokes
/dʒəʊk/ = NOUN: grap, grapje, scherts, kwinkslag, gekheid, bak, ui, boert;
VERB: grappen maken, grapjes maken, schertsen, plagen met, gekheid maken, voor de gek houden;
USER: grappen, moppen, jokes, grapjes
GT
GD
C
H
L
M
O
july
/dʒʊˈlaɪ/ = NOUN: juli, hooimaand;
ADJECTIVE: juli-
GT
GD
C
H
L
M
O
jump
/dʒʌmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen;
NOUN: sprong, plotselinge beweging;
USER: springen, sprong, spring, springt, jump
GT
GD
C
H
L
M
O
jumping
/jəmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen;
USER: springen, jumping, springt, springende, het springen
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
keep
/kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
NOUN: onderhoud;
USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd
GT
GD
C
H
L
M
O
keeps
/kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
NOUN: onderhoud;
USER: houdt, blijft, gaatjes om, met gaatjes om, gaatjes
GT
GD
C
H
L
M
O
keywords
/ˈkiː.wɜːd/ = USER: trefwoorden, zoekwoorden, keywords, categorieën, sleutelwoorden
GT
GD
C
H
L
M
O
kind
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus;
USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
labor
/ˈleɪ.bər/ = NOUN: arbeid, arbeid, arbeidskrachten, arbeidskrachten, werk, werk;
VERB: arbeiden, arbeiden, zwoegen, zwoegen, werken, werken;
USER: arbeid, arbeidskrachten, arbeids, arbeidskosten
GT
GD
C
H
L
M
O
lack
/læk/ = NOUN: gebrek, tekort, gemis, behoefte, derving;
VERB: ontbreken, missen, ontberen, gebrek hebben aan, derven, gebrek lijden;
USER: gebrek, ontbreken, gemis, gebrek aan, het gebrek
GT
GD
C
H
L
M
O
land
/lænd/ = NOUN: land, grond, grondbezit, veld, landstreek;
ADJECTIVE: land-;
VERB: landen, aanlanden, terechtkomen, lossen, neerkomen, aan land gaan;
USER: land, grond, terrein, het land, gronden
GT
GD
C
H
L
M
O
landscape
/ˈlænd.skeɪp/ = NOUN: landschap, panorama;
USER: landschap, landscape, landschap van
GT
GD
C
H
L
M
O
language
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
laptop
/ˈlæp.tɒp/ = USER: laptop, van laptop, de laptop
GT
GD
C
H
L
M
O
laptops
/ˈlæp.tɒp/ = USER: laptops, laptop, notebooks
GT
GD
C
H
L
M
O
largely
/ˈlɑːdʒ.li/ = ADVERB: grotendeels, ruimschoots, in ruime mate, op grote schaal, pompeus, met gulle hand;
USER: grotendeels, vooral, voornamelijk, mate, groot deel
GT
GD
C
H
L
M
O
larger
/lɑːdʒ/ = USER: groter, grotere, grote, vergroten, Afbeelding
GT
GD
C
H
L
M
O
lasting
/ˈlɑː.stɪŋ/ = ADJECTIVE: duurzaam, blijvend, aanhoudend, bestendig, voortdurend;
NOUN: sterke wollen, katoenen keperstof;
USER: blijvend, duurzaam, duurzame, blijvende, levensduur
GT
GD
C
H
L
M
O
lastly
/ˈlɑːst.li/ = ADVERB: tenslotte, ten laatste, uiteindelijk;
USER: tenslotte, ten slotte, tot slot, slotte, slot
GT
GD
C
H
L
M
O
later
/ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later;
USER: later, latere, hoger, daarna
GT
GD
C
H
L
M
O
leak
/liːk/ = VERB: lekken, uitlekken, lek zijn;
NOUN: lek, lekkage;
USER: lekken, lek, gaan lekken, lekt, lekkage
GT
GD
C
H
L
M
O
learn
/lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen;
USER: leren, te leren, leer, leert, weten
GT
GD
C
H
L
M
O
learning
/ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde;
USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van
GT
GD
C
H
L
M
O
leave
/liːv/ = NOUN: verlof, vakantie;
VERB: verlaten, laten, vertrekken, achterlaten, overlaten, laten staan, nalaten, laten liggen, ophouden, heengaan;
USER: vertrekken, verlaten, laten, verlof, laat
GT
GD
C
H
L
M
O
legacy
/ˈleɡ.ə.si/ = NOUN: nalatenschap, legaat, erfmaking;
USER: nalatenschap, legaat, erfenis, legacy, oudere
GT
GD
C
H
L
M
O
lengthy
/ˈleŋ.θi/ = ADJECTIVE: langdurig, langdradig, wijdlopig;
USER: langdurig, lange, langdurige, lang, langere
GT
GD
C
H
L
M
O
less
/les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer;
ADVERB: minder, kleiner;
PREPOSITION: min;
USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
let
/let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal;
USER: laten, laat, laten we, liet, te laten
GT
GD
C
H
L
M
O
letter
/ˈlet.ər/ = NOUN: brief, letter, verhuurder, zendbrief, epistel, ingezonden stuk, type;
VERB: voorzien van titel, van letters voorzien;
USER: brief, letter, schrijven, letters, brief schrijven
GT
GD
C
H
L
M
O
letting
/ˈlet.ɪŋ/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
USER: laten, verhuren, verhuur, te laten, laat
GT
GD
C
H
L
M
O
level
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand;
ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen;
VERB: nivelleren, vlakken;
USER: niveau, level, niveau van, het niveau
GT
GD
C
H
L
M
O
leverage
/ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht;
USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
limbo
/ˈlɪm.bəʊ/ = NOUN: voorgeborchte der hel, gevangenis, limbodans;
USER: voorgeborchte der hel, gevangenis, limbo, ongewisse, het ongewisse
GT
GD
C
H
L
M
O
line
/laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst;
VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen;
USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online
GT
GD
C
H
L
M
O
listed
/list/ = VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen;
USER: genoteerd, vermeld, opgesomd, opgenomen, vermelde
GT
GD
C
H
L
M
O
listen
/ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren;
USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert
GT
GD
C
H
L
M
O
little
/ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid;
ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig;
ADVERB: weinig, ietsje;
USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
live
/lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen;
ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk;
USER: wonen, leven, woont, woon, leeft
GT
GD
C
H
L
M
O
lives
/laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levens, woont, leeft, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
load
/ləʊd/ = VERB: laden, inladen, belasten, opladen, overladen;
NOUN: belasting, lading, last, vracht, gewicht, druk, kracht;
USER: laden, belasting, te laden, laad, laadt
GT
GD
C
H
L
M
O
loaded
/ˈləʊ.dɪd/ = ADJECTIVE: dronken, met veel geld;
USER: geladen, beladen, geplaatst, belast, vol
GT
GD
C
H
L
M
O
located
/ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen;
USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt
GT
GD
C
H
L
M
O
location
/ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal;
USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te
GT
GD
C
H
L
M
O
logging
/ˈlɒɡ.ɪŋ/ = NOUN: houtaankap;
USER: logging, houtkap, aanmelding, loggen, te loggen
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
longer
/lɒŋ/ = ADVERB: langer;
USER: langer, meer, langere, lange
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
looks
/lʊk/ = USER: ziet er, ziet, kijkt, lijkt, looks
GT
GD
C
H
L
M
O
lost
/lɒst/ = ADJECTIVE: verloren, kwijt, weg, zoek, vervlogen, verspild;
USER: verloren, kwijt, verloor, nederlaag, verloren gaan
GT
GD
C
H
L
M
O
lot
/lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel;
USER: lot, hoop, partij, perceel, veel
GT
GD
C
H
L
M
O
lower
/ˈləʊ.ər/ = VERB: verlagen, zakken, verminderen, laten zakken, lager worden, neerlaten, afnemen, lager draaien, strijken, afdalen, afdraaien, dreigend er uit zien, nederlaten, vernederen, afhellen, dreigen, dreigend kijken, somber kijken, doen vermageren;
ADJECTIVE: lager, onderste-, onder, beneden, dieper, zwakker, slapper;
ADVERB: lager;
NOUN: sombere blik;
USER: verlagen, lager, lagere, te verlagen, zakken
GT
GD
C
H
L
M
O
lucrative
/ˈluː.krə.tɪv/ = ADJECTIVE: winstgevend, voordelig, profijtelijk;
USER: winstgevend, lucratieve, lucratief, winstgevende, lucratiever
GT
GD
C
H
L
M
O
m
/əm/ = USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
machine
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel
GT
GD
C
H
L
M
O
maintain
/meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen;
USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
major
/ˈmeɪ.dʒər/ = ADJECTIVE: groot, grootste, majeur, zeer groot, groter, meerderjarig, hoger, ouder, hoofd-;
NOUN: majoor, hoofdvak, meerderjarige, hoofdpremisse, senior;
VERB: als hoofdvak kiezen;
USER: groot, grootste, grote, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
majors
/ˈmājər/ = USER: majors, majoors, afstudeerrichtingen, de majors,
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
makers
/ˈmeɪ.kər/ = NOUN: maker, fabrikant, schepper, vervaardiger;
USER: makers, beleidsmakers, waterkoker, fabrikanten, makers van
GT
GD
C
H
L
M
O
makes
/meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat;
VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal
GT
GD
C
H
L
M
O
making
/ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel;
USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van
GT
GD
C
H
L
M
O
makings
= NOUN: verdiensten, essentiële eigenschappen, papier en tabak om sigaret te rollen;
USER: verdiensten, ingrediënten, makings, zich om, ingrediënten voor
GT
GD
C
H
L
M
O
malicious
/məˈlɪʃ.əs/ = ADJECTIVE: kwaadaardig, boosaardig, opzettelijk, boos, slecht, hatelijk, plaagziek, arglistig, voorbedacht;
USER: kwaadaardig, boosaardig, kwaadaardige, schadelijke, kwaadwillige
GT
GD
C
H
L
M
O
manage
/ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten;
USER: beheren, beheerder bent, beheerder bent van, beheerder, beheer
GT
GD
C
H
L
M
O
management
/ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg;
USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van
GT
GD
C
H
L
M
O
manually
/ˈmæn.ju.ə.li/ = USER: handmatig, manueel, hand, handmatig te, de hand
GT
GD
C
H
L
M
O
manufacturer
/ˌmanyəˈfakCHərər/ = NOUN: fabrikant;
USER: fabrikant, producent, fabrikant van, de fabrikant
GT
GD
C
H
L
M
O
manufacturing
/ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend;
USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende
GT
GD
C
H
L
M
O
many
/ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele;
ADJECTIVE: velen;
PRONOUN: menige;
USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
mapped
/mæp/ = VERB: in kaart brengen, indelen, arrangeren;
USER: in kaart gebracht, kaart gebracht, gemapt, toegewezen, uitgestippeld
GT
GD
C
H
L
M
O
market
/ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek;
VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen;
USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van
GT
GD
C
H
L
M
O
master
/ˈmɑː.stər/ = NOUN: meester, kapitein, baas, heer, leraar, gezagvoerder, chef, patroon, onderwijzer, heer des huizes;
VERB: meester worden, overmeesteren;
USER: meester, kapitein, master, heer
GT
GD
C
H
L
M
O
matter
/ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel;
VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren;
USER: materie, zaak, stof, uit, toe
GT
GD
C
H
L
M
O
maturity
/məˈtjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: rijpheid, vervaldag, vervaltijd;
USER: rijpheid, vervaldag, looptijd, volwassenheid, vervaldatum
GT
GD
C
H
L
M
O
maximize
/ˈmæk.sɪ.maɪz/ = VERB: maximaliseren, tot het uiterste vergroten;
USER: maximaliseren, te maximaliseren, maximaliseren van, maximale, optimaliseren
GT
GD
C
H
L
M
O
me
/miː/ = PRONOUN: mij, me, ik;
USER: me, mij, ik, mij op
GT
GD
C
H
L
M
O
meaning
/mēn/ = NOUN: betekenis, bedoeling, doel, strekking, plan;
ADJECTIVE: veelbetekenend;
USER: betekenis, betekent, wat betekent, wat betekent dat, zin
GT
GD
C
H
L
M
O
meant
/mēn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden, van plan zijn, in de zin hebben, voornemens zijn, bestemmen;
USER: betekende, bedoeld, bedoelde, betekende dat, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
measures
/ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties
GT
GD
C
H
L
M
O
menu
/ˈmen.juː/ = NOUN: menu, menukaart, spijskaart, program, spijslijst;
USER: menu, het menu, menu te
GT
GD
C
H
L
M
O
message
/ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling;
VERB: overbrengen, seinen;
USER: bericht, boodschap, verzenden, melding
GT
GD
C
H
L
M
O
messages
/ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling;
VERB: overbrengen, seinen;
USER: berichten, boodschappen, messages, meldingen
GT
GD
C
H
L
M
O
messaging
/ˌɪn.stənt ˈmes.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: overbrengen, seinen;
USER: messaging, Berichten, zoeken Berichten
GT
GD
C
H
L
M
O
messenger
/ˈmes.ɪn.dʒər/ = NOUN: boodschapper, bode, gezant, afgezant, voorbode;
USER: boodschapper, bode, messenger, koerier, engel
GT
GD
C
H
L
M
O
metrics
/ˈmetrɪks/ = VERB: toemeten, toedienen, meten;
NOUN: maat, grens;
USER: metriek, metrics, statistieken, metrieken, maatstaven
GT
GD
C
H
L
M
O
might
/maɪt/ = NOUN: macht, kracht;
VERB: vermogen;
USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
millennials
/mɪˈlen.i.əm/ = USER: Millennials, de Millennials, van Millennials,
GT
GD
C
H
L
M
O
mimic
/ˈmɪm.ɪk/ = VERB: nabootsen, mimeren, naäpen;
NOUN: nabootser, naäper, mimicus;
ADJECTIVE: nagebootst, mimisch, nabootsend, geveinsd, voorgewend, gehuichend;
USER: nabootsen, na te bootsen, bootsen, imiteren, nabootser
GT
GD
C
H
L
M
O
miss
/mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren;
NOUN: gemis, mejuffrouw, misslag, misstoot, misschoot, miskraam;
USER: missen, mis, mist, te missen, miss
GT
GD
C
H
L
M
O
missed
/mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren;
USER: gemist, gemiste, miste, missen, misten
GT
GD
C
H
L
M
O
mobile
/ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend;
USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon
GT
GD
C
H
L
M
O
models
/ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs;
VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren;
USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die
GT
GD
C
H
L
M
O
moment
/ˈməʊ.mənt/ = NOUN: moment, ogenblik, oogwenk, belang, tel, gewicht;
USER: moment, ogenblik, moment dat, geduld, dit moment
GT
GD
C
H
L
M
O
money
/ˈmʌn.i/ = NOUN: geld;
VERB: munten, te geld maken;
USER: geld, kwaliteitverhouding, Kwaliteit verhouding, geld te, verhouding
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
most
/məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst;
ADVERB: meest, zeer, hoogst;
USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest
GT
GD
C
H
L
M
O
motion
/ˈməʊ.ʃən/ = NOUN: beweging, motie, voorstel, gebaar, tempo, mechanisme, wenk, roering, stoelgang;
VERB: bewegingen maken, wenken, door een beweging te kennen geven;
USER: beweging, motie, motion, ontwerpresolutie
GT
GD
C
H
L
M
O
move
/muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen;
NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap;
USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
multiple
/ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande;
NOUN: veelvoud;
USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
natural
/ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar;
NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets;
USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat
GT
GD
C
H
L
M
O
navigate
/ˈnæv.ɪ.ɡeɪt/ = VERB: navigeren, varen, bevaren, besturen, sturen, varen op;
USER: navigeren, Navigeer, te navigeren, navigate, navigeert
GT
GD
C
H
L
M
O
navigating
/ˈnæv.ɪ.ɡeɪt/ = VERB: navigeren, varen, bevaren, besturen, sturen, varen op;
USER: navigeren, navigeert, het navigeren, navigatie, te navigeren
GT
GD
C
H
L
M
O
necessarily
/ˈnes.ə.ser.ɪl.i/ = ADVERB: noodzakelijk, onvermijdelijk;
USER: noodzakelijk, noodzakelijkerwijs, se, per se, noodzakelijkerwijze
GT
GD
C
H
L
M
O
necessary
/ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig;
NOUN: noodzaak, het noodzakelijke;
USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
needed
/ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig
GT
GD
C
H
L
M
O
needs
/nēd/ = NOUN: behoefte aan;
USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van
GT
GD
C
H
L
M
O
nest
/nest/ = NOUN: nest, broeinest, verzameling, ziektehaard;
VERB: nesten, nestelen, nest bouwen, nest maken, nesten uithalen;
USER: nest, nestelen, nesten, nest van, kast
GT
GD
C
H
L
M
O
network
/ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station;
USER: netwerk, net, network, het netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
never
/ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet;
USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
next
/nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend;
ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen;
USER: volgende, volgend, naast, komende, next
GT
GD
C
H
L
M
O
nlp
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
noon
/nuːn/ = NOUN: middag, middaguur, noen, middaghoogte, hoogtepunt, twaalf uur 's middags;
VERB: middagmaal gebruiken, middagdutje doen;
USER: middag, mid, uur, s middags, middags
GT
GD
C
H
L
M
O
nor
/nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet;
ADVERB: evenmin;
USER: noch, evenmin, of, ook niet
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
nothing
/ˈnʌθ.ɪŋ/ = NOUN: niets, nul, nihil, nietbestaan;
PRONOUN: niets, niks, niemendal;
ADVERB: helemaal niet;
USER: niets, niks, er niets, geen, niets anders
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
number
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: aantal, nummer, getal, het aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
occupations
/ˌɒk.jəˈpeɪ.ʃən/ = NOUN: bezetting, beroep, bezigheid, bezitneming, inbezitneming, bezit, ambacht, handwerk, bewoning;
USER: beroepen, bezettingen, bezigheden, Occupations, beroep,
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
off
/ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver;
PREPOSITION: van, naast;
VERB: uittrekken, afnemen, afhouden;
ADJECTIVE: ver;
USER: af, uit, weg, eraf, off
GT
GD
C
H
L
M
O
offer
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
offers
/ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen
GT
GD
C
H
L
M
O
office
/ˈɒf.ɪs/ = NOUN: kantoor, bureau, ambt, dienst, taak, spreekkamer, ministerie, officie, betrekking, kerkdienst, bediendenkamer, mis, godsdienstoefening, teken, wenk;
USER: kantoor, bureau, Office, zetel, het kantoor
GT
GD
C
H
L
M
O
ok
/ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde;
USER: goed, OK, in orde, op OK
GT
GD
C
H
L
M
O
old
/əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt;
USER: oud, oude, old
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
onboarding
= USER: onboarding, onboardingsproces, wervingsproces,
GT
GD
C
H
L
M
O
once
/wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer;
CONJUNCTION: zodra;
USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
ones
/wʌn/ = NOUN: een;
USER: degenen, die, opties, degene, degenen die
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
open
/ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk;
VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen;
NOUN: opening;
USER: open, openen, geopend, te openen, opent
GT
GD
C
H
L
M
O
operate
/ˈɒp.ər.eɪt/ = VERB: werken, opereren, bedienen, functioneren, exploiteren, bewerken, leiden, drijven, uitwerken, in werking brengen, teweegbrengen, veroorzaken, ten gevolge hebben, uitwerken hebben, een operatie doen;
USER: werken, opereren, bedienen, exploiteren, functioneren
GT
GD
C
H
L
M
O
opinion
/əˈpɪn.jən/ = NOUN: mening, advies, opinie, standpunt, overtuiging, visie, inzicht, zienswijze, dunk, gedachte, idee, denkwijze, gevoelen;
USER: advies, mening, opinie, oordeel, standpunt
GT
GD
C
H
L
M
O
opportunities
= NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren;
USER: mogelijkheden, kansen, opportuniteiten, de mogelijkheden
GT
GD
C
H
L
M
O
opt
/ɒpt/ = VERB: opteren, keuzen doen;
USER: opteren, kiezen, kiest, ervoor kiezen, opt
GT
GD
C
H
L
M
O
option
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: optie, mogelijkheid, keuze, optie te
GT
GD
C
H
L
M
O
options
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
organization
/ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging;
USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting
GT
GD
C
H
L
M
O
organizations
/ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging;
USER: organisaties, organisaties die, instellingen, organisatie
GT
GD
C
H
L
M
O
os
/ˌəʊˈes/ = USER: os, besturingssysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
overcome
/ˌəʊ.vəˈkʌm/ = VERB: overwinnen, overkomen, te boven komen;
ADJECTIVE: overmand, overstelpt, dronken, onder de indruk;
USER: overwinnen, te overwinnen, overwonnen, overwinnen van, ondervangen
GT
GD
C
H
L
M
O
own
/əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen;
VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
NOUN: eigendom, eigen familie;
USER: eigen, zelf
GT
GD
C
H
L
M
O
page
/peɪdʒ/ = NOUN: pagina, page, bladzijde, edelknaap, boer, livreiknecht, piccolo, rokophouder, bruidsjonkertje;
VERB: pagineren, page zijn;
USER: pagina, page, pagina is, deze pagina, deze pagina is
GT
GD
C
H
L
M
O
parameters
/pəˈræm.ɪ.tər/ = NOUN: parameter;
USER: parameters, de parameters, parameters van, parameters die
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
pass
/pɑːs/ = VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken;
NOUN: pas, doorgang, bergpas;
USER: passeren, voorbijgaan, pas, passen, doorgeven
GT
GD
C
H
L
M
O
past
/pɑːst/ = NOUN: verleden, verleden tijd, het gebeuren;
ADJECTIVE: verleden, voorbij, geleden, voorbijgegaan;
ADVERB: voorbij;
PREPOSITION: voorbij, langs, over, na, buiten;
USER: verleden, voorbij, langs, afgelopen, laatste
GT
GD
C
H
L
M
O
pattern
/ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal;
ADJECTIVE: model-;
VERB: vormen, modelleren, volgens patroon maken, monsteren, naar een model maken, tot voorbeeld nemen;
USER: patroon, patroon van, model, pattern
GT
GD
C
H
L
M
O
patterns
/ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal;
USER: patronen, patterns, patroon, patronen te
GT
GD
C
H
L
M
O
pause
/pɔːz/ = VERB: pauzeren, nadenken, weifelen, even rusten, zich bedenken;
NOUN: pauze, onderbreking, rust, verpozing;
USER: pauzeren, pauze, onderbreken, te pauzeren, pause
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
perfect
/ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma;
VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren;
NOUN: voltooid tegenwoordige tijd;
USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte
GT
GD
C
H
L
M
O
period
/ˈpɪə.ri.əd/ = NOUN: periode, termijn, tijd, tijdvak, duur, tijdperk, menstruatie, volzin, lesuur, omloopstijd, tijdkring, zinsnede, punt na zin, zin;
ADJECTIVE: behorend tot een bepaalde tijd, behorend tot een bepaalde stijl;
USER: periode, termijn, periode van, boekjaar, tijd
GT
GD
C
H
L
M
O
person
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur;
USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens
GT
GD
C
H
L
M
O
personal
/ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk;
NOUN: persoonlijk voornaamwoord;
USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen
GT
GD
C
H
L
M
O
personally
/ˈpɜː.sən.əl.i/ = ADVERB: persoonlijk, wat mij betreft;
USER: persoonlijk, persoonsgegevens, persoonlijke, zelf, die persoonlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
perspective
/pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde;
ADJECTIVE: perspectivisch;
USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt
GT
GD
C
H
L
M
O
phone
/fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank;
VERB: telefoneren;
USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons
GT
GD
C
H
L
M
O
phones
/fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank;
VERB: telefoneren;
USER: telefoons, telefoon, phones, telefoon met, een telefoon
GT
GD
C
H
L
M
O
pick
/pɪk/ = NOUN: keuze, pluk, keus, houweel;
VERB: kiezen, plukken, pikken, oppikken, uitkiezen, peuteren, prikken, eten;
USER: plukken, kiezen, pikken, oppikken, pluk
GT
GD
C
H
L
M
O
place
/pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
VERB: plaatsen, zetten, stellen;
USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om
GT
GD
C
H
L
M
O
places
/pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen;
NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
USER: plaatsen, plekken, Places, Bezienswaardigheden, Herkenningspunten
GT
GD
C
H
L
M
O
plates
/pleɪt/ = VERB: platen;
NOUN: plaat, bord, schaal, naamplaat, naambordje, tafelzilver, gravure, naambord, fotografische plaat, afdruk, pantserplaat;
USER: platen, borden, plaatjes, kookplaten, plaat
GT
GD
C
H
L
M
O
platform
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platform, platform te, platform voor, perron
GT
GD
C
H
L
M
O
platforms
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platforms, platformen, perrons, platform
GT
GD
C
H
L
M
O
players
/ˈpleɪ.ər/ = NOUN: speler, toneelspeler, beroepsspeler;
USER: spelers, Statistieken Speler, speler, speler Prijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
plays
/pleɪ/ = USER: speelt, kopt, spelen
GT
GD
C
H
L
M
O
plug
/plʌɡ/ = NOUN: plug, stekker, stop, steker, prop, bougie, contactstop, pin, tampon, tap;
VERB: pluggen, vullen;
USER: plug, stekker, stop, sluit, steker
GT
GD
C
H
L
M
O
pm
/ˌpiːˈem/ = NOUN: plutonium;
USER: pm, uur, am, Ons
GT
GD
C
H
L
M
O
poets
/ˈpəʊ.ɪt/ = NOUN: dichter, poët, gedichterubriek in krant;
USER: dichters, poets, dichter
GT
GD
C
H
L
M
O
pool
/puːl/ = NOUN: poel, plas, bassin, pot, zwembassin, trust, syndicaat;
VERB: bij elkaar doen, aansluiten, samendoen, gemene zaak maken, samenleggen, verenigen, samensmelten, onder één beheer brengen;
USER: pool, zwembad, collectief, het zwembad
GT
GD
C
H
L
M
O
popular
/ˈpɒp.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: populair, volks, algemeen, veelgeliefd, getapt, volksgezind, gewoon;
USER: populair, populaire, populairste, populairder
GT
GD
C
H
L
M
O
posed
/pəʊz/ = NOUN: poort, haven, bakboord, port, ingang, havenplaats, patrijspoort, geschutpoort;
USER: gesteld, poseerde, stelde, gestelde, uitgaat
GT
GD
C
H
L
M
O
possibilities
= NOUN: mogelijkheid, bestaanbaarheid;
USER: mogelijkheden, mogelijke, mogelijk, mogelijkheid, mogelijkheden van
GT
GD
C
H
L
M
O
possibility
= NOUN: mogelijkheid, bestaanbaarheid;
USER: mogelijkheid, mogelijkheid om, mogelijk, mogelijkheden, kans
GT
GD
C
H
L
M
O
possible
/ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar;
NOUN: mogelijkheid, het mogelijke;
USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
post
/pəʊst/ = NOUN: post, postkantoor, wachtpost, brievenbus, betrekking;
ADVERB: na, achter;
VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen;
USER: post, posten, plaatsen, te plaatsen, berichten
GT
GD
C
H
L
M
O
potential
/pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid;
ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend;
USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
power
/paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij;
VERB: drijfkracht verschaffen;
USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom
GT
GD
C
H
L
M
O
preference
/ˈpref.ər.əns/ = NOUN: voorkeur, preferentie, voorliefde, prioriteit, verkiezing;
USER: voorkeur, preferentie, preferente, types, JetAirFly
GT
GD
C
H
L
M
O
preparing
/prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken;
USER: voorbereiding, voorbereiden, bereiden, opstellen, de voorbereiding
GT
GD
C
H
L
M
O
present
/ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen;
ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel;
NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd;
USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige
GT
GD
C
H
L
M
O
presented
/prɪˈzent/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken;
USER: gepresenteerd, presenteerde, gepresenteerde, voorgesteld, voorgelegd
GT
GD
C
H
L
M
O
presumably
/priˈzo͞oməblē/ = ADVERB: vermoedelijk, waarschijnlijk;
USER: vermoedelijk, waarschijnlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
pretty
/ˈprɪt.i/ = ADVERB: vrij, redelijk, tamelijk, beminnelijk;
ADJECTIVE: mooi, aardig, lief;
USER: vrij, mooi, redelijk, mooie, behoorlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
private
/ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk;
NOUN: gemeen soldaat;
USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive
GT
GD
C
H
L
M
O
probably
/ˈprɒb.ə.bli/ = ADVERB: waarschijnlijk, vermoedelijk, aannemelijk;
USER: waarschijnlijk, vermoedelijk, wellicht
GT
GD
C
H
L
M
O
problem
/ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt;
USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is
GT
GD
C
H
L
M
O
processes
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: processen, procedes, werkwijzen, proces
GT
GD
C
H
L
M
O
product
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: product, produkt, artikel, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
productivity
= NOUN: produktiviteit;
USER: produktiviteit, productiviteit, de productiviteit, productiviteit te, productiviteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
professional
/prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-;
NOUN: vakman;
USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps
GT
GD
C
H
L
M
O
promising
/ˈprɒm.ɪ.sɪŋ/ = ADJECTIVE: veelbelovend;
USER: veelbelovend, veelbelovende, beloven, belooft, belofte
GT
GD
C
H
L
M
O
proof
/pruːf/ = NOUN: bewijs, proef, proefdruk, drukproef, proefblad, sterktegraad;
ADJECTIVE: bestand, beproefd, proefhoudend;
VERB: ondoordringbaar maken, waterdicht maken, vuurvast maken;
USER: bewijs, het bewijs, proof, bewijzen, een bewijs
GT
GD
C
H
L
M
O
proper
/ˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: eigen, behoorlijk, passend, gepast, geschikt, fatsoenlijk, eigenlijk, betamelijk, voegzaam;
USER: behoorlijk, gepast, passend, eigen, geschikt
GT
GD
C
H
L
M
O
properly
/ˈprɒp.əl.i/ = ADVERB: correct, naar behoren, juist, behoorlijk, netjes, terecht, volkomen, totaal;
USER: correct, behoorlijk, naar behoren, juist, goed
GT
GD
C
H
L
M
O
protect
/prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren;
USER: beschermen, te beschermen, bescherming, bescherming van, de bescherming
GT
GD
C
H
L
M
O
protecting
/prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren;
USER: beschermen, het beschermen, bescherming, beschermen van, beschermt
GT
GD
C
H
L
M
O
provide
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
provider
/prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger;
USER: leverancier, provider, aanbieder, dienstverrichter
GT
GD
C
H
L
M
O
providers
/prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger;
USER: aanbieders, providers, verleners, verstrekkers, leveranciers
GT
GD
C
H
L
M
O
public
/ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg;
ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-;
USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare
GT
GD
C
H
L
M
O
pursuing
/pəˈsjuː/ = VERB: voortzetten, nastreven, volgen, vervolgen, achtervolgen, doorgaan, najagen, verder gaan, achternazitten;
USER: nastreven, het nastreven, het nastreven van, nastreven van, streven
GT
GD
C
H
L
M
O
put
/pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen;
NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok;
USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
quality
/ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg;
USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
question
/ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
questions
/ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken
GT
GD
C
H
L
M
O
quite
/kwaɪt/ = ADVERB: heel, nogal, erg, helemaal, geheel, volkomen, geheel en al, bijster, bepaald;
USER: heel, nogal, helemaal, vrij, behoorlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
race
/reɪs/ = NOUN: ras, race, wedstrijd, geslacht, wedloop, wedren, afkomst, stam, loop, loopbaan, volksstam, levensloop, stroom;
VERB: rennen, hard lopen, om het hardst lopen;
USER: race, ras, wedstrijd, geslacht, wedloop
GT
GD
C
H
L
M
O
raise
/reɪz/ = VERB: verhogen, heffen, verheffen, werven, opheffen, opwekken, tillen, oproepen, opwerpen, grootbrengen, optillen;
NOUN: verhoging;
USER: verhogen, heffen, verhoging, te verhogen, zamelen
GT
GD
C
H
L
M
O
ramping
/ræmp/ = VERB: springen, op de achterpoten staan;
USER: ramping, speedramp, opvoeren, aanlopen
GT
GD
C
H
L
M
O
rate
/reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf;
VERB: berekenen, bepalen;
USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs
GT
GD
C
H
L
M
O
rather
/ˈrɑː.ðər/ = ADVERB: eerder, vrij, liever, nogal, veeleer, tamelijk, enigszins, een beetje, ietwat, eer, heel wat, lichtelijk;
USER: vrij, eerder, veeleer, nogal, liever
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
reach
/riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen;
NOUN: bereik, omvang, rak;
USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen
GT
GD
C
H
L
M
O
read
/riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen;
USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
reality
/riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit;
USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
reason
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan
GT
GD
C
H
L
M
O
reasons
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom
GT
GD
C
H
L
M
O
receive
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang
GT
GD
C
H
L
M
O
receiving
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangende, ontvangen, het ontvangen, ontvangst, ontvangt
GT
GD
C
H
L
M
O
recent
/ˈriː.sənt/ = ADJECTIVE: recent, nieuw, vers, van recente datum, fris, onbedorven, luchtig, van de laatste tijd;
USER: recent, recente, afgelopen, Language, laatste
GT
GD
C
H
L
M
O
recognition
/ˌrek.əɡˈnɪʃ.ən/ = NOUN: erkenning, herkenning;
USER: erkenning, herkenning, de erkenning, opname, erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
recognize
/ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen;
USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen
GT
GD
C
H
L
M
O
recognizes
/ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen;
USER: erkent, herkent, onderkent, erkend, wordt erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
recruiter
/rɪˈkruːtər/ = USER: recruiter, Recruitersreferentie, Werkgever, rekruteerder, werkaanbieders,
GT
GD
C
H
L
M
O
reducing
/rɪˈdjuːs/ = NOUN: vermindering, vermageringsdieet;
USER: vermindering, verminderen, verminderen van, het verminderen, het verminderen van
GT
GD
C
H
L
M
O
regarding
/rɪˈɡɑː.dɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, met betrekking tot;
USER: met betrekking tot, betreffende, over, betrekking tot, betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
relationship
/rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap;
USER: verhouding, verwantschap, relatie, verband, betrekkingen
GT
GD
C
H
L
M
O
release
/rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing;
VERB: loslaten, lossen, vrijlaten, ontslaan, verlossen, ontheffen, afstaan, uitlaten, tappen, invrijheidstellen;
USER: vrijgeven, los, vrij, loslaten, loslaat
GT
GD
C
H
L
M
O
relevant
/ˈrel.ə.vənt/ = ADJECTIVE: relevant, toepasselijk, pertinent;
USER: relevant, relevante, desbetreffende, betrokken, betreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
reliable
/rɪˈlaɪə.bl̩/ = ADJECTIVE: betrouwbaar, vertrouwd, deugdelijk, te vertrouwen;
USER: betrouwbaar, betrouwbare, een betrouwbare, betrouwbaarder, betrouwbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
rely
/rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen;
USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
remember
/rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan;
USER: onthouden, herinneren, niet vergeten, gedenken, herinner
GT
GD
C
H
L
M
O
remotely
/rɪˈməʊt.li/ = ADVERB: ver, afgelegen, achteraf;
USER: ver, afstand, op afstand, extern, afstand te
GT
GD
C
H
L
M
O
rep
/rep/ = NOUN: rips;
USER: rep, vertegenwoordiger, verantwoordelijke, reputatie, vertegen
GT
GD
C
H
L
M
O
replace
/rɪˈpleɪs/ = VERB: terugplaatsen, de plaats innemen van, terugzetten, terugleggen, inboeten, in de plaats stellen van;
USER: vervangen, vervang, vervanging, vervangt, te vervangen
GT
GD
C
H
L
M
O
represented
/ˌrepriˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden;
USER: vertegenwoordigd, vertegenwoordigde, weergegeven, voorgesteld, vertegenwoordigers
GT
GD
C
H
L
M
O
reside
/rɪˈzaɪd/ = VERB: verblijven, wonen, verblijf houden, berusten, zetelen;
USER: wonen, verblijven, woont, bevinden, woonachtig
GT
GD
C
H
L
M
O
residing
/rɪˈzaɪd/ = VERB: verblijven, wonen, verblijf houden, berusten, zetelen;
USER: wonende, verblijvende, woonachtig, verblijven, wonen
GT
GD
C
H
L
M
O
resolutions
/ˌrez.əˈluː.ʃən/ = NOUN: resolutie, besluit, oplossing, beslissing, motie, vastberadenheid, ontbinding, beslistheid, doortastendheid, vastbeslotendheid, verdwijning van gezwel;
USER: resoluties, besluiten, resoluties van, resolutie, ontwerpresoluties
GT
GD
C
H
L
M
O
resource
/rɪˈzɔːs/ = NOUN: hulpbron, redmiddel, toevlucht, vindingrijkheid, uitkomst;
USER: hulpbron, bron, resource, middelen, hulpbronnen
GT
GD
C
H
L
M
O
resources
/ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg;
USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen
GT
GD
C
H
L
M
O
respond
/rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan;
USER: reageren op, reageren, reageert, antwoorden, te reageren
GT
GD
C
H
L
M
O
rest
/rest/ = NOUN: rest, rust, pauze, rustpauze, steun, nachtrust, overblijfsel;
VERB: rusten, uitrusten, blijven, steunen, laten rusten;
USER: rest, rust, rusten, overige, overblijfsel
GT
GD
C
H
L
M
O
restrict
/rɪˈstrɪkt/ = VERB: beperken, begrenzen, beknotten;
USER: beperken, te beperken, beperkt, beperking, beperking van
GT
GD
C
H
L
M
O
retail
/ˈriː.teɪl/ = NOUN: kleinhandel;
ADJECTIVE: in het klein;
VERB: in het klein verkopen, omstandig verhalen, rondvertellen, in kleuren en geuren vertellen;
USER: kleinhandel, retail, detailhandel, verkoopprijs
GT
GD
C
H
L
M
O
revenue
/ˈrev.ən.juː/ = NOUN: inkomsten;
USER: inkomsten, ontvangsten, omzet, opbrengsten, opbrengst
GT
GD
C
H
L
M
O
review
/rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling, terugblik, wapenschouwing, maandschrift, inspectie;
VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op;
USER: beoordelen, herzien, reactie, te beoordelen, recenseer
GT
GD
C
H
L
M
O
revolution
/ˌrev.əˈluː.ʃən/ = NOUN: revolutie, omwenteling, omloop, toer, kring;
USER: revolutie, omwenteling, de revolutie, revolution, revolutie van
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
rogue
/rəʊɡ/ = NOUN: schurk, schelm, boef, guit, snaak, schavuit, schalk, ellendeling, ploert, olijkerd;
USER: schurk, rogue, bedrieglijke, schurkenstaten, malafide
GT
GD
C
H
L
M
O
roles
/rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol;
USER: rollen, rol, functies, taken, Rollen Chat
GT
GD
C
H
L
M
O
roll
/rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op;
NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst;
USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol
GT
GD
C
H
L
M
O
rotary
/ˈrəʊ.tər.i/ = ADJECTIVE: draaiend, rondgaand;
NOUN: rotatiepers;
USER: draaiend, roterende, roterend, draaiknop, rotatie
GT
GD
C
H
L
M
O
run
/rʌn/ = VERB: lopen, voeren, rennen, verlopen, leiden, laten lopen, doorlopen, hardlopen, besturen, stromen;
NOUN: loop, periode;
USER: lopen, rennen, voeren, draaien, uitvoeren
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
safe
/seɪf/ = ADJECTIVE: veilig, safe, zeker, beveiligd, betrouwbaar, behouden, gerust, vrij, vertrouwd, geborgen;
NOUN: kluis, brandkast;
USER: veilig, safe, brandkast, kluis, veilige
GT
GD
C
H
L
M
O
said
/sed/ = ADJECTIVE: voornoemd;
USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sales
/seɪl/ = NOUN: uitverkoop;
USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop
GT
GD
C
H
L
M
O
salesforce
= USER: salesforce, verkoopteam, verkoopafdeling, van Salesforce
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
sap
/sæp/ = NOUN: sap, vocht, spint, levenssap, kracht, sul, blokker, plantesap, ondermijning, onnozele hals;
VERB: ondermijnen, sapperen;
USER: sap, spintlaag, sappen, van SAP
GT
GD
C
H
L
M
O
save
/seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken;
PREPOSITION: behalve, uitgezonderd;
CONJUNCTION: tenzij;
USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve
GT
GD
C
H
L
M
O
savings
/ˈseɪ.vɪŋz ˌbæŋk/ = NOUN: spaargeld, spaarduiten, spaarpenningen;
USER: spaargeld, besparingen, besparing, spaargelden, sparen
GT
GD
C
H
L
M
O
say
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer;
USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt
GT
GD
C
H
L
M
O
scenes
/siːn/ = NOUN: scène, toneel, tafereel, decor, landschap, scherm, episode, schouwtoneel, tableau, plaats van handeling, coulissen, schandaal, toneeldecoraties;
USER: scènes, scenes, schermen, taferelen, voorstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
screws
/skruː/ = NOUN: duimschroeven;
USER: schroeven, bouten, schroef
GT
GD
C
H
L
M
O
seamlessly
/ˈsiːm.ləs/ = USER: naadloos, probleemloos, naadloze, foutloos, naadloos te
GT
GD
C
H
L
M
O
searching
/ˈsɜː.tʃɪŋ/ = ADJECTIVE: onderzoekend, diepgaand, doordringend, streng;
NOUN: grondig onderzoek;
USER: zoeken, zoek, het zoeken, op zoek, zoekt
GT
GD
C
H
L
M
O
secure
/sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren;
ADJECTIVE: veilig, vast, zeker, verzekerd, stevig;
USER: beveiligen, veilig, verzekeren, vast, veilig te stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
security
/sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief;
USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
seek
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
seeking
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: op zoek naar, zoek, zoeken, zoek naar, op zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
seem
/sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof;
USER: lijken, schijnen, lijkt, schijnt
GT
GD
C
H
L
M
O
seen
/siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven;
USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
sees
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven;
USER: ziet, beschouwt, ziet een, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
send
/send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten;
USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur
GT
GD
C
H
L
M
O
sense
/sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen;
VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van;
USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis
GT
GD
C
H
L
M
O
sensitive
/ˈsen.sɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: gevoelig, ontvankelijk, fijngevoelig, teergevoelig, receptief, gevoels-;
USER: gevoelig, gevoelige, kwetsbare, gevoeliger, gevoelig zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
sensitivities
/ˌsensiˈtivitē/ = NOUN: gevoeligheid;
USER: gevoeligheden, gevoeligheid, gevoeligheden van
GT
GD
C
H
L
M
O
sensor
/ˈsen.sər/ = NOUN: sensor, voeler, aftaster;
USER: sensor, sensoren, de sensor, voeler
GT
GD
C
H
L
M
O
sent
/sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde
GT
GD
C
H
L
M
O
serial
/ˈsɪə.ri.əl/ = ADJECTIVE: serie-, opeenvolgend;
NOUN: feuilleton, vervolgverhaal, tv-serie;
USER: serie-, seriële, serie, serieel, serienummer
GT
GD
C
H
L
M
O
service
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst;
ADJECTIVE: dienst-;
USER: service, dienst, dienstverlening, diensten
GT
GD
C
H
L
M
O
services
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag;
USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van
GT
GD
C
H
L
M
O
set
/set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast;
NOUN: reeks, stel, toestel;
VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen;
USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
shared
/ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
she
/ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij;
USER: zij, ze, dat ze, haar
GT
GD
C
H
L
M
O
short
/ʃɔːt/ = ADJECTIVE: kort, klein, te kort, beknopt, krap, kortaf, karig;
NOUN: kortsluiting, voorfilm;
ADVERB: plotseling, niet genoeg, opeens;
USER: kort, korte, op korte, Kortom, short
GT
GD
C
H
L
M
O
should
/ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should;
USER: moeten, dienen, moet, behage, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
side
/saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal;
ADJECTIVE: zij-, ver;
USER: kant, zijkant, zijde, zij, side
GT
GD
C
H
L
M
O
silos
/ˈsaɪ.ləʊ/ = NOUN: silo, kuil voor groenvoer, graanpakhuis;
VERB: inkuilen;
USER: silo's, silo, silos
GT
GD
C
H
L
M
O
simplicity
/sɪmˈplɪs.ɪ.ti/ = NOUN: eenvoud, ongekunsteldheid;
USER: eenvoud, eenvoudig, de eenvoud, eenvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
simultaneously
/ˌsīməlˈtānēəslē/ = USER: gelijktijdig, tegelijkertijd, tegelijk, simultaan
GT
GD
C
H
L
M
O
since
/sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden;
PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert;
CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl;
USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
single
/ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel;
ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht;
VERB: dunnen;
USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele
GT
GD
C
H
L
M
O
skeptical
/ˈskep.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: aanzienlijk, geruim, tamelijk groot, aanmerkelijk, van tamelijke omvang;
USER: sceptisch, sceptische, sceptisch over, sceptisch tegenover, sceptischer
GT
GD
C
H
L
M
O
skype
/skaɪp/ = USER: skype, weergeven Skype
GT
GD
C
H
L
M
O
slack
/slæk/ = NOUN: speling, slapte, doodtij, kruis;
ADJECTIVE: slap, laks, los, traag;
VERB: verslappen, vieren, slabakken, treuzelen;
USER: speling, slap, slappe, slack, strak
GT
GD
C
H
L
M
O
slightly
/ˈslaɪt.li/ = ADVERB: licht;
USER: licht, iets, enigszins, lichtjes, beetje
GT
GD
C
H
L
M
O
smart
/smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn;
ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat;
USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor
GT
GD
C
H
L
M
O
sms
/ˌes.emˈes/ = USER: sms, sms te, van sms
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
software
/ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur;
USER: software, software te, programmatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
solution
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor
GT
GD
C
H
L
M
O
solutions
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
solve
/sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen;
USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
someone
/ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.;
USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands
GT
GD
C
H
L
M
O
something
/ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat;
USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te
GT
GD
C
H
L
M
O
somewhere
/ˈsʌm.weər/ = ADVERB: ergens, hier of daar;
USER: ergens, iets, nu ergens
GT
GD
C
H
L
M
O
soon
/suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras;
USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug
GT
GD
C
H
L
M
O
sophistication
/səˌfɪs.tɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: wereldwijsheid;
USER: verfijning, raffinement, complexiteit, elegantie, verfijning en elegantie
GT
GD
C
H
L
M
O
source
/sɔːs/ = NOUN: bron, oorsprong, welput, kwel, wel;
USER: bron, source, de bron, bronnen, oorsprong
GT
GD
C
H
L
M
O
spaces
/speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje;
VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen;
USER: ruimten, ruimtes, spaties, ruimte, ruimtes zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
speak
/spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden;
USER: spreken, spreek, spreekt, te spreken, praten
GT
GD
C
H
L
M
O
speaking
/-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-;
USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt
GT
GD
C
H
L
M
O
spoken
/ˈspəʊ.kən/ = ADJECTIVE: mondeling;
USER: mondeling, gesproken, uitgesproken, gesproken talen, gezegd
GT
GD
C
H
L
M
O
start
/stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking;
VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen
GT
GD
C
H
L
M
O
statement
/ˈsteɪt.mənt/ = NOUN: verklaring, uitspraak, verslag, aangifte, declaratie, bericht, opgaaf;
USER: verklaring, uitspraak, statement, verliesrekening, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
still
/stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch;
ADJECTIVE: stil, kalm;
VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen;
NOUN: distilleertoestel, distilleerderij;
USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
store
/stɔːr/ = NOUN: winkel, opslagplaats, magazijn, voorraad;
VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren;
USER: slaan, opslaan, bewaren, te slaan, bewaar
GT
GD
C
H
L
M
O
stores
/stɔːr/ = NOUN: winkel, voorraad, warenhuis;
USER: winkel, winkels, opslag, slaat
GT
GD
C
H
L
M
O
storm
/stɔːm/ = NOUN: storm, onweer, bestorming, bui, onweder, vlaag;
VERB: bestormen, stormen, razen, tieren;
USER: storm, onweer, stormcondities, de storm, stormen
GT
GD
C
H
L
M
O
straight
/streɪt/ = ADJECTIVE: recht, direct, rechtstreeks, eerlijk, ronduit, openhartig, in orde, live;
ADVERB: recht, direct, rechtstreeks, eerlijk, ronduit, openhartig, in orde, live;
USER: rechtdoor, recht, rechtstreeks, direct, rechte
GT
GD
C
H
L
M
O
strain
/streɪn/ = VERB: spannen, inspannen, forceren, zich inspannen, verrekken, overspannen, filtreren;
NOUN: spanning, inspanning, verrekking, ras, element;
USER: spannen, spanning, verrekking, inspannen, stam
GT
GD
C
H
L
M
O
strengths
/streŋθ/ = NOUN: kracht, sterkte, hechtheid;
USER: sterke punten, sterktes, krachten, sterkten, sterke
GT
GD
C
H
L
M
O
subject
/ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof;
VERB: onderwerpen, blootstellen;
ADJECTIVE: onderworpen;
USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud
GT
GD
C
H
L
M
O
success
/səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand;
USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te
GT
GD
C
H
L
M
O
such
/sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo;
PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke;
USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze
GT
GD
C
H
L
M
O
suck
/sʌk/ = NOUN: zuigen, zuiging, slokje, teugje, fiasco;
VERB: zuigen, opzuigen, lurken, inzuigen, lens zijn;
USER: zuigen, zuig, zuigt, te zuigen, pijpen
GT
GD
C
H
L
M
O
suggestions
/səˈdʒes.tʃən/ = NOUN: suggestie, voorstel, aanraden, wenk, aanbod, voorslag, aanbieding, bod;
USER: suggesties, voorstellen, tips
GT
GD
C
H
L
M
O
supply
/səˈplaɪ/ = VERB: leveren, verschaffen;
NOUN: levering, voorziening, toevoer, aanvoer, leverantie, bezorging, plaatsvervanger;
USER: leveren, levering, te leveren, voorzien, verstrekken
GT
GD
C
H
L
M
O
support
/səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen;
NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun;
USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
surrounding
/səˈraʊnd/ = ADJECTIVE: nabijgelegen, omliggend;
USER: omliggend, nabijgelegen, omliggende, omgeving, omringende
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
systems
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
tackling
/ˈtæk.l̩/ = VERB: pakken, aanpakken, grijpen, takelen, tuigen, onder handen nemen, vastmaken, aanvallen op;
USER: aanpakken, aanpak, het aanpakken, de aanpak, aanpakken van
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
taken
/ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen;
USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden
GT
GD
C
H
L
M
O
takes
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken;
USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met
GT
GD
C
H
L
M
O
taking
/tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid;
ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk;
USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van
GT
GD
C
H
L
M
O
talk
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud;
USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten
GT
GD
C
H
L
M
O
talking
/ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje;
ADJECTIVE: pratend, sprekend;
USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten
GT
GD
C
H
L
M
O
task
/tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk;
VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen;
USER: taak, opdracht, taken, opgave, task
GT
GD
C
H
L
M
O
tasks
/tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk;
VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen;
USER: taken, opdrachten, taken voor deze applicatie, taak, de taken
GT
GD
C
H
L
M
O
tay
= USER: tay, de Tay, van Tay
GT
GD
C
H
L
M
O
tech
/tek/ = USER: tech, technologie, technische
GT
GD
C
H
L
M
O
technologies
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te
GT
GD
C
H
L
M
O
technology
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologie, techniek, technologische, technologieën
GT
GD
C
H
L
M
O
tell
/tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg
GT
GD
C
H
L
M
O
telling
/ˈtel.ɪŋ/ = ADJECTIVE: indrukwekkend, pakkend, krachtig;
USER: vertellen, vertelt, te vertellen, vertel, vertellen van
GT
GD
C
H
L
M
O
tells
/tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertelt, zegt, geeft, verteld
GT
GD
C
H
L
M
O
temperature
/ˈtem.prə.tʃər/ = NOUN: temperatuur, warmtegraad;
ADJECTIVE: temperatuur-;
USER: temperatuur, temperatuur van, temperaturen, temperatuur in, de temperatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
terms
/tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie;
USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
tethered
/ˈteð.ər/ = VERB: vastbinden;
USER: aangebonden, tethered, vastgebonden, gebonden, vastgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
text
/tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp;
USER: tekst, text, teksten, de tekst
GT
GD
C
H
L
M
O
texting
/tekst/ = USER: sms'en, sms, texting, het texting
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
theoretically
/θɪəˈret.ɪ.kəl.i/ = USER: theoretisch, theorie, in theorie, theoretische, principe
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
therefore
/ˈðeə.fɔːr/ = CONJUNCTION: daarom, dus, derhalve, bijgevolg, ook weer;
ADVERB: dus, mitsdien;
USER: daarom, dus, derhalve, dan ook, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
thermostat
/ˈθɜː.mə.stæt/ = NOUN: thermostaat;
USER: thermostaat, thermostaatknop, de thermostaat
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
thing
/θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel;
USER: ding, wat, zaak, iets, dingen
GT
GD
C
H
L
M
O
things
/θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen;
USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken
GT
GD
C
H
L
M
O
think
/θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn;
NOUN: gedachte, nadenking;
USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
though
/ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel;
ADVERB: echter, evenwel, maartoch;
USER: hoewel, al, maar, echter, wel
GT
GD
C
H
L
M
O
three
/θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën;
USER: drie, de drie, drietal
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
throughout
/θruːˈaʊt/ = ADVERB: door, overal, door en door, dwars door, in alle opzichten, geheel en al;
USER: overal, door, hele, gehele, gedurende
GT
GD
C
H
L
M
O
tied
/taɪ/ = ADJECTIVE: gebonden;
USER: gebonden, verbonden, vastgebonden, bond, gekoppeld
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
times
/taɪmz/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijden, keer, maal, keren, malen
GT
GD
C
H
L
M
O
tips
/tɪp/ = NOUN: tip, fooi, puntje, mondstuk, stortplaats, spits, pomerans, dopje, wenk, vuilnisbelt, vingertop;
VERB: kantelen;
USER: tips, tips voor, uiteinden, tips van, gesorteerd
GT
GD
C
H
L
M
O
tired
/taɪəd/ = ADJECTIVE: moe, vermoeid, mat;
USER: moe, vermoeid, vermoeide, afgeleefd
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
today
/təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag;
NOUN: heden, dag van vandaag;
USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog
GT
GD
C
H
L
M
O
together
/təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend;
ADJECTIVE: saam;
USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te
GT
GD
C
H
L
M
O
ton
/tʌn/ = NOUN: ton, mode, scheepston, goede toon;
USER: ton, knop, toets, hoop, heleboel
GT
GD
C
H
L
M
O
tons
/tʌn/ = NOUN: ton, mode, scheepston, goede toon;
USER: ton, tonnen
GT
GD
C
H
L
M
O
tool
/tuːl/ = NOUN: gereedschap, werktuig, beitel, kwast, penis, tandhamer, stempelversiering;
VERB: bewerken, met geperste versieringen voorzien, met blinddruk versieren, mennen, rijden;
USER: gereedschap, werktuig, instrument, hulpmiddel, onderzoekshulpmiddel
GT
GD
C
H
L
M
O
toolset
/ˈto͞olset/ = USER: toolset, werkset, gereedschapsset, toolset voor, gereedschapset
GT
GD
C
H
L
M
O
touchscreen
/ˈtʌtʃ.skriːn/ = USER: touchscreen, aanraakscherm, touch screen
GT
GD
C
H
L
M
O
traffic
/ˈtræf.ɪk/ = NOUN: verkeer, handel, circulatie, ruilverkeer, koophandel, roulatie, omloop;
ADJECTIVE: verkeers-;
VERB: handelen, handel drijven, intrigeren;
USER: verkeer, het verkeer, traffic, verkeersinformatie, verkeers
GT
GD
C
H
L
M
O
training
/ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen;
USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing
GT
GD
C
H
L
M
O
transformation
/ˌtræns.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: gedaanteverwisseling, vervorming;
USER: transformatie, omvorming, omzetting, verandering, de transformatie
GT
GD
C
H
L
M
O
trend
/trend/ = NOUN: stroming, neiging, richting;
VERB: richten, lopen;
USER: trend, tendens, ontwikkeling
GT
GD
C
H
L
M
O
trends
/trend/ = NOUN: stroming, neiging, richting;
USER: trends, tendensen, ontwikkelingen, ontwikkeling, trends in
GT
GD
C
H
L
M
O
truck
/trʌk/ = NOUN: truck, vrachtwagen, vrachtauto, lorrie, ruilhandel;
VERB: ruilen, groente verbouwen, kwanselen, per vrachtauto vervoeren;
USER: vrachtwagen, truck, transportmiddel, vrachtauto, truckfoto
GT
GD
C
H
L
M
O
true
/truː/ = ADJECTIVE: waar, juist, trouw, oprecht;
USER: waar, ware, echte, true, geldt
GT
GD
C
H
L
M
O
truly
/ˈtruː.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, waarlijk, terecht;
USER: echt, werkelijk, waarlijk, echt moet, echte
GT
GD
C
H
L
M
O
trust
/trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet;
VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen;
USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in
GT
GD
C
H
L
M
O
trusting
/ˈtrʌs.tɪŋ/ = VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen;
USER: vertrouwen, vertrouwend, te vertrouwen, vertrouw, vertrouwt
GT
GD
C
H
L
M
O
trying
/ˈtraɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: vermoeiend, lastig;
USER: proberen, het proberen, probeert, probeer, probeerde
GT
GD
C
H
L
M
O
turn
/tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden;
NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering;
USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen
GT
GD
C
H
L
M
O
turned
/tərn/ = ADJECTIVE: gedraaid, omgedraaid, omgekeerd;
USER: gedraaid, omgedraaid, ingeschakeld, bleek, draaide
GT
GD
C
H
L
M
O
turnover
/ˈtərnˌōvər/ = NOUN: omzet, omloop, omwerpen;
USER: omzet, de omzet, omzet van
GT
GD
C
H
L
M
O
twitter
/ˈtwɪt.ər/ = VERB: tjilpen, sjilpen, kwetteren, piepen, trillen, giechelen;
NOUN: gekwetter, getjilp, trilling, zenuwachtigheid;
USER: tjilpen, twitter, twitter Ik
GT
GD
C
H
L
M
O
type
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: type, soort, het type, vorm, aard
GT
GD
C
H
L
M
O
uber
/ˈo͞obər/ = USER: uber, Über, van Uber,
GT
GD
C
H
L
M
O
ui
= USER: ui, gebruikersinterface, de gebruikersinterface, user interface,
GT
GD
C
H
L
M
O
unable
/ʌnˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: onbekwaam;
USER: onbekwaam, niet, niet in staat, staat, geen
GT
GD
C
H
L
M
O
understand
/ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen;
USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht
GT
GD
C
H
L
M
O
understanding
/ˌəndərˈstand/ = NOUN: begrip, verstand, verstandhouding, betrekking, verband, omgang, schikking, verstandelijkheid;
ADJECTIVE: oordeelkundig, veelbegrijpend, bevattelijk,, inzicht, verstande
GT
GD
C
H
L
M
O
unique
/jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard;
NOUN: unicum;
USER: uniek, unieke, unique, een unieke
GT
GD
C
H
L
M
O
until
/ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-;
CONJUNCTION: tot, totdat;
USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
updates
/ʌpˈdeɪt/ = USER: updates, update, updates van
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
useful
/ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven;
USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare
GT
GD
C
H
L
M
O
user
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
users
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
valuable
/ˈvæl.jʊ.bl̩/ = ADJECTIVE: waardevol, kostbaar, waardeerbaar;
NOUN: waarde, kostbaarheid;
USER: waardevol, waardevolle, kostbare, waarde, belangrijke
GT
GD
C
H
L
M
O
value
/ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting;
VERB: waarderen, taxeren, schatten;
USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van
GT
GD
C
H
L
M
O
vast
/vɑːst/ = ADJECTIVE: groot, ruim, royaal, breedvoerig, uitgesterkt;
NOUN: onmetelijkheid, uitgestrekte vlakte, wijde uitgestrektheid;
USER: groot, ruim, grote, enorme, overgrote
GT
GD
C
H
L
M
O
vastly
/ˈvɑːst.li/ = ADVERB: enorm, zeer, geweldig;
USER: enorm, sterk, zeer
GT
GD
C
H
L
M
O
ve
GT
GD
C
H
L
M
O
vectors
/ˈvek.tər/ = NOUN: vector;
USER: vectoren, vectors, Illustraties, Vector, Plaatjes
GT
GD
C
H
L
M
O
vendor
/ˈven.dər/ = NOUN: verkoper;
USER: verkoper, leverancier, vendor, leveranciers, aanbieder
GT
GD
C
H
L
M
O
verge
/vɜːdʒ/ = VERB: neigen, hellen, omlijsten;
NOUN: roede, staf;
USER: berm, randje, rand, punt, vooravond
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
via
/ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over;
NOUN: weg, exemplaar;
USER: via, via de, door, via een, over
GT
GD
C
H
L
M
O
viable
/ˈvaɪ.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: levensvatbaar;
USER: levensvatbaar, levensvatbare, haalbare, haalbaar, rendabel
GT
GD
C
H
L
M
O
virtual
/ˈvɜː.tju.əl/ = ADJECTIVE: virtueel, feitelijk;
USER: virtueel, virtuele, Virtual, feitelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
vision
/ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld;
VERB: in een droom zien, voor ogen toveren;
USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision
GT
GD
C
H
L
M
O
vs
= USER: vs, versus
GT
GD
C
H
L
M
O
waiting
/wāt/ = NOUN: het wachten;
ADJECTIVE: afwachtend;
USER: het wachten, wachten, te wachten, wacht, klaar
GT
GD
C
H
L
M
O
walk
/wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen;
NOUN: wandeling, loop, gang, wijk, sfeer;
USER: lopen, wandelen, wandeling, loop, loopt
GT
GD
C
H
L
M
O
want
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
washing
/ˈwɒʃ.ɪŋ/ = NOUN: was, wasgoed, het wassen;
ADJECTIVE: wassend, wasbaar;
USER: het wassen, was, wassen, wassen van, wasmachine
GT
GD
C
H
L
M
O
watch
/wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming;
VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden;
USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken
GT
GD
C
H
L
M
O
wave
/weɪv/ = NOUN: golf, golving, vloedgolf, aanvalsgolf, golflijn, baar, uitbarsting, opwelling, wuivend gebaar, gewuif;
VERB: zwaaien, wuiven, golven, zwaaien met, wapperen, gebaren, toewuiven, onduleren, vlammen, doen golven;
USER: golf, golven, wave, magnetron, zwaaien
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
web
/web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard;
VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken;
USER: web, internetbrowser, webpagina, website
GT
GD
C
H
L
M
O
website
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: website, website van, website van het, site, de website
GT
GD
C
H
L
M
O
websites
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: websites, website, sites, websites van, websites te
GT
GD
C
H
L
M
O
weekday
/ˈwiːk.deɪ/ = NOUN: weekdag;
USER: weekdag, werkdag, doordeweekse, weekdagen, doordeweekse dag
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
whatever
/wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook;
CONJUNCTION: wat ook;
ADJECTIVE: elk, welke ook;
USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
whenever
/wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als;
ADVERB: wanneer ook;
USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
wherever
/weəˈrev.ər/ = ADVERB: overal waar, waar ook, waar dan ook, waar toch;
CONJUNCTION: waar ook, waarheen ook;
USER: overal waar, waar dan ook, waar ook, waar, overal
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
why
/waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo;
CONJUNCTION: waarom, hoezo;
NOUN: de reden, het waarom;
USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
win
/wɪn/ = VERB: winnen, verdienen, behalen, verwerven, zegevieren, verkrijgen, bereiken, afdwingen, overreden;
NOUN: overwinning, succes;
USER: winnen, win, te winnen, wint, winnen van
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
within
/wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis;
PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per;
USER: binnen, in, op, onder, binnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
without
/wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van;
ADVERB: buiten;
CONJUNCTION: tenzij, als niet;
USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen
GT
GD
C
H
L
M
O
won
/wʌn/ = NOUN: won;
ADJECTIVE: gewonnen;
USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van
GT
GD
C
H
L
M
O
wondering
/ˈwʌn.dər/ = VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen;
USER: af, afvraagt, benieuwd, afvragend, afvragen
GT
GD
C
H
L
M
O
word
/wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad;
VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen;
USER: woord, woorden, word
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
worker
/ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker;
USER: arbeider, werker, werknemer, werknemers, worker
GT
GD
C
H
L
M
O
workers
/ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker;
USER: werknemers, arbeiders, werkers, de werknemers, medewerkers
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
workplace
/ˈwɜːk.pleɪs/ = NOUN: werkplaats, atelier;
USER: werkplaats, werkplek, werk, werkvloer, arbeidsplaats
GT
GD
C
H
L
M
O
works
/wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre;
USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt
GT
GD
C
H
L
M
O
world
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
ADJECTIVE: wereld-, werelds;
USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds
GT
GD
C
H
L
M
O
worth
/wɜːθ/ = ADJECTIVE: waard;
NOUN: waarde, verdienste, gehalte, innerlijke waarde;
USER: waard, waarde, moeite waard, moeite, de moeite waard
GT
GD
C
H
L
M
O
worthless
/ˈwɜːθ.ləs/ = ADJECTIVE: waardeloos, nietswaardig, verachtelijk, voos;
USER: waardeloos, waardeloze, waardeloos zijn, waardeloos is
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
wreak
/riːk/ = VERB: aanrichten;
USER: aanrichten, wreak, grote schade, ravage, zaaien
GT
GD
C
H
L
M
O
wrist
/rɪst/ = NOUN: pols, polsgewricht, handgewricht, handwortel;
USER: pols, de pols, polsen, pols te
GT
GD
C
H
L
M
O
write
/raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven;
USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft
GT
GD
C
H
L
M
O
wrong
/rɒŋ/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk;
USER: verkeerd, mis, fout, verkeerde, er mis
GT
GD
C
H
L
M
O
year
/jɪər/ = NOUN: jaar
GT
GD
C
H
L
M
O
yes
/jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming;
USER: ja, yes
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
965 words