Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
absolute /ˈæb.sə.luːt/ = ADJECTIVE: absoluut, volkomen, volstrekt, onvoorwaardelijk, onbeperkt, volslagen, volmaakt, onvermengd, klinkklaar; USER: absoluut, absolute, absoluut de, volstrekte

GT GD C H L M O
absolutely /ˌabsəˈlo͞otlē/ = ADVERB: absoluut, volstrekt, volkomen, beslist, volslagen, ten eenmale; USER: absoluut, geheel, helemaal, echt, volstrekt

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
action /ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe; USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep

GT GD C H L M O
actionable /ˈæk.ʃən.ə.bl̩/ = USER: actiegericht, uitvoerbare, actiegerichte, bruikbare, werkbare

GT GD C H L M O
actions /ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze; USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten

GT GD C H L M O
activities /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteiten, werkzaamheden, activiteiten van, de activiteiten

GT GD C H L M O
actually /ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig; USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite

GT GD C H L M O
add /æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen

GT GD C H L M O
adds /æd/ = USER: voegt, voegt toe, toevoegt, draagt, draagt bij

GT GD C H L M O
administrators /ədˈminəˌstrātər/ = NOUN: beheerder, administrateur, bewindvoerder, bestuurder; USER: beheerders, administrateurs, administrators, bestuurders, beheerder

GT GD C H L M O
adopt /əˈdɒpt/ = VERB: aannemen, adopteren, goedkeuren, overnemen, opnemen, zich eigen maken, ontlenen; USER: aannemen, adopteren, goedkeuren, nemen, vaststellen

GT GD C H L M O
adopters /əˈdɒptər/ = USER: adopters, adoptanten, toepassers

GT GD C H L M O
advise /ədˈvaɪz/ = VERB: aanraden, adviseren, raden, raadgeven, berichten, kennisgeven; USER: adviseren, raden, advies, te adviseren, adviseert

GT GD C H L M O
again /əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien; USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom

GT GD C H L M O
agent /ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde; USER: agent, middel, vertegenwoordiger, agens, stof

GT GD C H L M O
agents /ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde; USER: agenten, agents, agentia, middelen, stoffen

GT GD C H L M O
agile /ˈædʒ.aɪl/ = ADJECTIVE: behendig, lenig, vlug, rap; USER: behendig, agile, wendbaar, behendige, flexibele

GT GD C H L M O
agility /ˈædʒ.aɪl/ = NOUN: behendigheid, lenigheid, rapheid; USER: behendigheid, lenigheid, Agility, wendbaarheid, flexibiliteit

GT GD C H L M O
agnostic /æɡˈnɒs.tɪk/ = ADJECTIVE: agnostisch; NOUN: agnosticus; USER: agnostisch, agnostische, agnost, agnosticus, agnostic

GT GD C H L M O
ai /ˌeɪˈaɪ/ = USER: ai, aI Type, KI

GT GD C H L M O
air /eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn; VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met; USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van

GT GD C H L M O
airline /ˈeə.laɪn/ = NOUN: luchtvaart, vliegmaatschappij, luchtvaart maatschappij, luchtroute; USER: vliegmaatschappij, luchtvaart, luchtvaartmaatschappij, luchtvaartmaatschappijen, maatschappij

GT GD C H L M O
airport /ˈeə.pɔːt/ = NOUN: luchthaven, vliegveld, vlieghaven; USER: luchthaven, vliegveld, luchthaven van, de luchthaven, airport

GT GD C H L M O
alexa

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allow /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen

GT GD C H L M O
allowing /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: waardoor, toestaan, zodat, waarmee, waarbij

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
am /æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
analogy /əˈnæl.ə.dʒi/ = NOUN: analogie, overeenkomst, overeenstemming, evenredigheid; USER: analogie, naar analogie, overeenkomstige, analoog, mutatis mutandis

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
announcement /əˈnaʊns.mənt/ = NOUN: aankondiging, bekendmaking, aanmelding, verkondiging; USER: aankondiging, bekendmaking, mededeling, adwertentie, aankondiging van

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
answer /ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid; USER: beantwoorden, antwoord, antwoorden, te beantwoorden, answer

GT GD C H L M O
answers /ˈɑːn.sər/ = NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid; VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; USER: antwoorden, antwoord, antwoorden te, antwoorden op

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
anybody /ˈen.iˌbɒd.i/ = PRONOUN: iemand, eenieder, iedereender; USER: iemand, iedereen, niemand, even wie, wie

GT GD C H L M O
apis /ˌeɪ.piˈaɪ/ = NOUN: bij; USER: apis, API

GT GD C H L M O
app /æp/ = USER: app, Applicatieontwikkelaars, Applicatiegebruikers, applicatie, ca.

GT GD C H L M O
appear /əˈpɪər/ = VERB: verschijnen, lijken, blijken, schijnen, optreden, te voorschijn komen, toeschijnen, ten tonele verschijnen; USER: verschijnen, lijken, blijken, verschijnt, weergegeven

GT GD C H L M O
apple /ˈæp.l̩/ = NOUN: appel; USER: appel, apple, van Apple

GT GD C H L M O
application /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing

GT GD C H L M O
applications /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken

GT GD C H L M O
applies /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: geldt, toepassing is, past, toepassing, van toepassing

GT GD C H L M O
appropriately /əˈprəʊ.pri.ət/ = ADVERB: op de juiste wijze, gevoeglijk; USER: adequaat, juiste, passende, behoren, de juiste

GT GD C H L M O
apps /æp/ = USER: apps, Applicaties, toepassingen

GT GD C H L M O
apt /æpt/ = ADJECTIVE: geschikt, geneigd, bekwaam, juist, gevat; USER: geschikt, geneigd, apt, app, bekwaam

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
aren /ɑːnt/ = USER: Aren, nie

GT GD C H L M O
arguably /ˈɑːɡ.ju.ə.bli/ = USER: betwistbaar, aantoonbaar, misschien wel, bediscussieerbaar, waarschijnlijk

GT GD C H L M O
arrive /əˈraɪv/ = VERB: aankomen, arriveren, belanden, aanlanden; USER: aankomen, arriveren, komen, aankomt, komt

GT GD C H L M O
article /ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: artikel, lidwoord, punt, onderdeel, deel; VERB: contractueel verbinden; USER: artikel, artikel van, voorwerp, van artikel, artikel wordt

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
asked /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht

GT GD C H L M O
asking /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraagt, vraag, te vragen, vroeg

GT GD C H L M O
asks /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vraagt, verzoekt, gevraagd, stelt, wenst

GT GD C H L M O
aspect /ˈæs.pekt/ = NOUN: aspect, kant, oogpunt, uiterlijk, gezichtspunt, zijde, voorkomen, uitzicht, aanblik, aanzicht, ligging, schijn, zij, air; USER: aspect, aspecten, onderdeel, kant

GT GD C H L M O
assess /əˈses/ = VERB: schatten, vaststellen, taxeren, aanslaan, belasten, quoteren, beboeten; USER: schatten, vaststellen, beoordelen, te beoordelen, evalueren

GT GD C H L M O
assistant /əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster; ADJECTIVE: behulpzaam, helpend; USER: assistent, medewerker, assistant, assistente

GT GD C H L M O
assistants /əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster; USER: assistenten, assistants, medewerkers, assistent, medewerkers van

GT GD C H L M O
associated /əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-; USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld

GT GD C H L M O
assuming /əˈso͞om/ = ADJECTIVE: aanmatigend, arrogant; USER: uitgaande, uitgaande van, veronderstelling, ervan uitgaande, de veronderstelling

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
attuned /əˈtjuːnd/ = VERB: stemmen, aanpassen, in overeenstemming brengen; USER: afgestemd, afgestemde, afgestemd op, afstemming, afgestemd zijn

GT GD C H L M O
automate /ˈɔː.tə.meɪt/ = VERB: automatizeren; USER: automatiseren, automatiseren van, te automatiseren, geautomatiseerd, automatisering

GT GD C H L M O
automatically /ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf; USER: automatisch, automatische, automatisch te

GT GD C H L M O
awareness /əˈweə.nəs/ = NOUN: bewustzijn, besef, bezinning; USER: bewustzijn, besef, voorlichting, bewustwording, bewust

GT GD C H L M O
away /əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over; USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
backend = USER: backend, achterste deel

GT GD C H L M O
backups /ˈbæk.ʌp/ = NOUN: reservekopie, steun; USER: backups, reservekopieën, back, files

GT GD C H L M O
bank /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
basically /ˈbeɪ.sɪ.kəl.i/ = ADVERB: in feit; USER: in principe, principe, eigenlijk, fundamenteel, wezen

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
becomes /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: wordt, raakt, wordt het

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
behavior /bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel; USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen

GT GD C H L M O
behaviors /bɪˈheɪ·vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel; USER: gedrag, gedragingen, het gedrag, gedrag te, gedrag van

GT GD C H L M O
behind /bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren; PREPOSITION: achter, na, over; USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de

GT GD C H L M O
beholden /bɪˈhəʊl.dən/ = ADJECTIVE: verplicht; USER: verplicht, schatplichtig, volkomen onafhankelijk, beholden, wortels vindt

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
believe /bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor; USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat

GT GD C H L M O
below /bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden; ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden; USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
big /bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk; USER: groot, grote, big

GT GD C H L M O
bill /bɪl/ = NOUN: rekening, wetsontwerp, snavel, biljet, wissel, bek, briefje, lijst, programma, neb, snater, aanklacht, snoeimes, tuit; VERB: aankondigen; USER: rekening, wetsontwerp, factuur, wetsvoorstel, bill

GT GD C H L M O
bot

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
bother /ˈbɒð.ər/ = NOUN: last, gezeur; VERB: storen, lastig vallen, hinderen, vervelen, belemmeren, plagen, tot last zijn, zaniken; USER: last, lastig vallen, hinderen, storen, moeite

GT GD C H L M O
bots /bɒt/ = USER: bots, robots

GT GD C H L M O
bridge /brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun; VERB: overbruggen, brug leggen; USER: brug, bridge, brug van, de Brug, de Brug van

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
brings /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengt, geeft, komt, zorgt

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
built /ˌbɪltˈɪn/ = ADJECTIVE: gebouwd; USER: gebouwd, ingebouwde, opgebouwd, gebouwde, ingebouwd

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
businesses /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
buyers /ˈbaɪ.ər/ = NOUN: koper, afnemer, klant, nemer; USER: kopers, inkopers, Buyers, afnemers, verkoper Kopers

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
c

GT GD C H L M O
calendar /ˈkæl.ɪn.dər/ = NOUN: kalender, almanak, handboek; VERB: inventariseren; USER: kalender, calendar, agenda, kalenderjaar, kalenderdagen

GT GD C H L M O
call /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: noemen, roepen, roep, bellen, call

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
calls /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: gesprekken, oproepen, bellen, roept, vraagt

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
capabilities /ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave; USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit

GT GD C H L M O
capacity /kəˈpæs.ə.ti/ = NOUN: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, ruimte, bevoegdheid, geschiktheid, laadvermogen, aanleg; USER: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, capaciteit, vermogen

GT GD C H L M O
car /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto, wagen, de auto, car

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
case /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: geval, zaak, bij, case, het geval

GT GD C H L M O
cases /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen

GT GD C H L M O
causing /kɔːz/ = VERB: veroorzaken, zorgen dat, doen, laten, teweegbrengen, aanrichten, maken, maken dat, baren, laten doen; USER: veroorzaken, waardoor, veroorzakend, veroorzaakt, het veroorzaken

GT GD C H L M O
center /ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, middelpunt, spil, binnenste, as, haard; VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van; USER: centrum, middelpunt, midden, centrum van, centrale punt op

GT GD C H L M O
centralized /ˈsen.trə.laɪz/ = VERB: centraliseren; USER: gecentraliseerde, gecentraliseerd, centrale, centraal

GT GD C H L M O
centrally /ˈsen.trə.li/ = USER: centraal, centrale, een centrale, midden

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
chain /tʃeɪn/ = NOUN: keten, ketting, reeks, rij; VERB: ketenen, boeien, met ketens vastleggen, aan de ketting leggen; USER: keten, ketting, chain, reeks

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
changing /ˈtʃeɪn.dʒɪŋ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderen, veranderende, het veranderen, veranderen van, verandert

GT GD C H L M O
channel /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot; VERB: groeven, uithollen, uitgraven; USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen

GT GD C H L M O
channels /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal; USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de

GT GD C H L M O
chat /tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen; NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap; USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen

GT GD C H L M O
chatbot

GT GD C H L M O
chatbots /ˈtʃæt.bɒt/ = USER: chatbots, chatbot, chatbots maken,

GT GD C H L M O
check /tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen; NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling; USER: controleren, controle, check, controleer, kijk

GT GD C H L M O
choice /tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot; ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig; USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan

GT GD C H L M O
choose /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen

GT GD C H L M O
chose /tʃəʊz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: koos, kozen, koos voor, gekozen, heeft ervoor gekozen

GT GD C H L M O
chosen /ˈtʃəʊ.zən/ = ADJECTIVE: uitgekozen; USER: uitgekozen, gekozen, gekozen voor, opstelling, kiezen

GT GD C H L M O
cio /ˌsiːaɪˈem/ = USER: cio, Vermogensbeheer CIO, CIO van

GT GD C H L M O
clarification /ˌklær.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: verduidelijking, verheldering, klaring; USER: verduidelijking, opheldering, toelichting, duidelijkheid, verduidelijkt

GT GD C H L M O
classified /ˈklæs.ɪ.faɪd/ = ADJECTIVE: geklasseerd; USER: geklasseerd, ingedeeld, geclassificeerd, aangemerkt, gerangschikt

GT GD C H L M O
clear /klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open; ADVERB: helder, klaar; NOUN: klaar, licht; VERB: verduidelijken, duidelijk maken; USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke

GT GD C H L M O
clients /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant

GT GD C H L M O
collecting /kəˈlekt/ = ADJECTIVE: bedaard, zich zelf meester

GT GD C H L M O
combination /ˌkɒm.bɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: combinatie, verbinding, samenspel, samenloop, vereniging, samenspanning, komplot; USER: combinatie, een combinatie, verzameling

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
comes /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig

GT GD C H L M O
coming /ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst; ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig; USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen

GT GD C H L M O
common /ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig; NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide; USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
communicate /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert

GT GD C H L M O
communicating /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = ADJECTIVE: informatief; USER: communiceren, communicerende, communicatie, het communiceren, communiceert

GT GD C H L M O
communications /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: aansluitings; USER: communicatie, communicaties, mededelingen, communicatiediensten

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
competition /ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp; USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie

GT GD C H L M O
complaining /kəmˈpleɪn/ = VERB: klagen, zich beklagen, zijn beklag doen; USER: klagen, klagende, klagend, klaagt, klagen voor

GT GD C H L M O
completely /kəmˈpliːt.li/ = ADVERB: helemaal, compleet, volkomen, totaal, heel, volslagen, totaliter; USER: compleet, helemaal, volkomen, volledig, geheel

GT GD C H L M O
complex /ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel; ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld; USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld

GT GD C H L M O
complicated = ADJECTIVE: ingewikkeld, gecompliceerd; USER: gecompliceerd, ingewikkeld, ingewikkelde, gecompliceerde, ingewikkelder

GT GD C H L M O
computer /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computer, de computer, computer te

GT GD C H L M O
computing /kəmˈpjuː.tɪŋ/ = VERB: berekenen, uitrekenen, meten, ramen, schatten; USER: computergebruik, gegevensverwerking, informatica, computers, computer

GT GD C H L M O
concept /ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting; USER: concept, begrip, concept van, opvatting

GT GD C H L M O
confidential = ADJECTIVE: vertrouwelijk, geheim, vertrouwd; USER: vertrouwelijk, vertrouwelijke, de vertrouwelijke, geheim

GT GD C H L M O
confusion /kənˈfjuː.ʒən/ = NOUN: verwarring, verwardheid, warboel, verlegenheid, beschaming; USER: verwarring, verwardheid, verwarring te, verwarringsgevaar

GT GD C H L M O
connect /kəˈnekt/ = VERB: aansluiten, koppelen, doorverbinden, in verbinding staan, in verbinding brengen, aaneensluiten, aan elkaar vastmaken, verbinden aansluiten; USER: aansluiten, verbinding, verbinden, sluit, sluiten

GT GD C H L M O
connected /kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend; USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is

GT GD C H L M O
connection /kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking; USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband

GT GD C H L M O
consequences /ˈkɒn.sɪ.kwəns/ = NOUN: gevolg, consequentie, uitvloeisel, belang, invloed, betekenis, gevolgtrekking, uitwerking, gewicht; USER: gevolgen, consequenties, gevolgen hebben, de gevolgen, gevolgen daarvan

GT GD C H L M O
consume /kənˈsjuːm/ = VERB: consumeren, verbruiken, verteren, nuttigen, vernietigen, verstoken, slopen, verorbenen; USER: verbruiken, consumeren, verbruikt, verbruiken komen, te consumeren

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
context /ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang; USER: verband, samenhang, context, kader

GT GD C H L M O
continue /kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder

GT GD C H L M O
control /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle

GT GD C H L M O
controller /kənˈtrəʊ.lər/ = NOUN: controleur, supervisor, verificateur, opzichter, chef; USER: controleur, controller, regelaar, besturing

GT GD C H L M O
controls /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; USER: controles, besturingselementen, bedieningselementen, controls, controle

GT GD C H L M O
conversation /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking; USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek

GT GD C H L M O
cool /kuːl/ = ADJECTIVE: koel, fris, kalm, lauw, onbeschaamd; VERB: afkoelen, koelen, verkoelen, bekoelen, doen bekoelen; NOUN: koelte; USER: koel, koele, cool te houden, cool te, coole

GT GD C H L M O
copywriter = USER: copywriter, tekstschrijver, copywriter te

GT GD C H L M O
correct /kəˈrekt/ = VERB: verbeteren, corrigeren, terechtwijzen, tuchtigen; ADJECTIVE: correct, juist, goed, nauwkeurig, in orde, precies; USER: corrigeren, te corrigeren, verhelpen, correctie, correct

GT GD C H L M O
cost /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
couple /ˈkʌp.l̩/ = NOUN: paar, koppel, echtpaar, echtelieden, span, riem, koppelband; VERB: paren, koppelen, verbinden, verenigen; USER: paar, koppel, echtpaar, partner, stel

GT GD C H L M O
crazy /ˈkreɪ.zi/ = ADJECTIVE: gek, krankzinnig, dol, wrak, ziekelijk, dolzinnig, bouwvallig; USER: gek, gekke, crazy, krankzinnig, dol

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
created /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht

GT GD C H L M O
creative /kriˈeɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: scheppend, oorspronkelijk; USER: scheppend, creatieve, creatief, creative, creativiteit

GT GD C H L M O
critical /ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig; USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal

GT GD C H L M O
crm = USER: crm, crm In

GT GD C H L M O
custom /ˈkʌs.təm/ = NOUN: gewoonte, gebruik, zede, klandizie, usance, usantie, uso, nering; USER: gewoonte, gebruik, custom, aangepaste, douane

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
cybersecurity /ˌsībərsiˈkyo͝oritē/ = USER: cyberveiligheid, cybersecurity, cyberbeveiliging, cyber, computerbeveiliging

GT GD C H L M O
d /əd/ = NOUN: re

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
debut /ˈdeɪ.bju/ = NOUN: debuut; USER: debuut, debuut van

GT GD C H L M O
definition /ˌdef.ɪˈnɪʃ.ən/ = NOUN: definitie, omschrijving, bepaling, scherpte; USER: definitie, omschrijving, definition, vaststelling, definitie van

GT GD C H L M O
delays /dɪˈleɪ/ = NOUN: vertraging, uitstel, oponthoud, verwijl, verlet; USER: vertragingen, vertraging, de vertragingen, termijnen

GT GD C H L M O
demo /ˈdem.əʊ/ = NOUN: demonstratie; USER: demonstratie, demo

GT GD C H L M O
dependent /dɪˈpen.dənt/ = ADJECTIVE: afhankelijk, ondergeschikt, afhangend, onderhorig; NOUN: afhankelijke persoon; USER: afhankelijk, afhankelijke, afhankelijk van, afhankelijk zijn, afhankelijk is

GT GD C H L M O
depends /dɪˈpend/ = VERB: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, rekenen, steunen, zich verlaten, neerhangen, hangende zijn; USER: hangt, afhankelijk, hangt af, afhangt, is afhankelijk

GT GD C H L M O
deploy /dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden; USER: implementeren, inzetten, zetten, te zetten, te implementeren

GT GD C H L M O
describe /dɪˈskraɪb/ = VERB: beschrijven, weergeven; USER: beschrijven, te beschrijven, omschrijven, beschreven, beschrijving

GT GD C H L M O
deserve /dɪˈzɜːv/ = VERB: verdienen, waard zijn, toekomen; USER: verdienen, verdient, verdien, verdiend, waard

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
designate /ˈdez.ɪɡ.neɪt/ = VERB: aanduiden, aanwijzen, bestemmen, noemen; USER: aanwijzen, wijzen, wijst, te wijzen, aangewezen

GT GD C H L M O
designed /dɪˈzaɪn/ = ADJECTIVE: ontworpen, opzettelijk, voorbeschikt, met voorbedachte rade; USER: ontworpen, gemaakt, bedoeld, ontwikkeld, is ontworpen

GT GD C H L M O
desktop /ˈdesk.tɒp/ = USER: desktop, bureaublad, Gratis, bureau

GT GD C H L M O
desktops = VERB: laillistaa, vakinaistaa; USER: desktops, bureaubladen, desktop, desktopcomputers, bureaublad"

GT GD C H L M O
destination /ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming; USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings

GT GD C H L M O
detected /dɪˈtekt/ = ADJECTIVE: bestemmend; USER: gedetecteerd, gedetecteerde, ontdekt, opgespoord, geconstateerd

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
developed /dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend; USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen

GT GD C H L M O
developers /dɪˈvel.ə.pər/ = NOUN: ontwikkelaar; USER: ontwikkelaars, developers, projectontwikkelaars, AOL

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
device /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat

GT GD C H L M O
devices /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen

GT GD C H L M O
dial /ˈdaɪ.əl/ = VERB: bellen, draaien; NOUN: wijzerplaat, schijf, wijzerbord, zonnewijzer; USER: bellen, wijzerplaat, draaien, kiezen, dial

GT GD C H L M O
did /dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben

GT GD C H L M O
dieter /ˈdaɪ.ə.tər/ = USER: dieter, D.

GT GD C H L M O
difference /ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek; VERB: onderscheiden; USER: verschil, tijdsverschil, verschillen, onderscheid

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
differently /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADVERB: anders, ongelijk; USER: anders, verschillend, een andere, anders te, andere manier

GT GD C H L M O
digital /ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal; ADJECTIVE: cijfer-; USER: digitaal, digitale, digital

GT GD C H L M O
directly /daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra; USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk

GT GD C H L M O
discussion /dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen; USER: discussie, bespreking, debat, gesprek, discussies

GT GD C H L M O
displace /dɪˈspleɪs/ = VERB: verplaatsen, verdringen, verschuiven, afzetten; USER: verdringen, verplaatsen, te verplaatsen, verschuiven, verplaatsing

GT GD C H L M O
disruptive /dɪsˈrʌp.tɪv/ = ADJECTIVE: verwoestend; USER: ontwrichtende, verstorende, verstorend, ontwrichtend, storend

GT GD C H L M O
disruptors /dɪsˈrʌpt/ = USER: verstoorders, verstorende, disruptoren, verbrekers, verstorende stoffen,

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
doesn /ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
done /dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd; USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt

GT GD C H L M O
downloadable /ˌdaʊnˈləʊd.ə.bl̩/ = USER: downloadbare, downloadbaar, downloadable, downloaden, te downloaden

GT GD C H L M O
drastically /ˈdræs.tɪk/ = ADVERB: drastisch, radicaal, sterk werkend; USER: drastisch, drastisch te, sterk, drastische, ingrijpend

GT GD C H L M O
driven /ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden; USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven

GT GD C H L M O
driving /ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift; ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk; USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt

GT GD C H L M O
due /djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig; NOUN: schuld, het iem. verschuldigde; ADVERB: vlak; USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege

GT GD C H L M O
dumb /dʌm/ = ADJECTIVE: stom, sprakeloos, zwijgend; VERB: verstommen; USER: stom, dom, domme, stomme, dumb

GT GD C H L M O
dynamics /daɪˈnæm.ɪks/ = NOUN: dynamica; USER: dynamica, dynamiek, dynamiek van, dynamische, dynamics

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
early /ˈɜː.li/ = ADJECTIVE: vroeg, vroegtijdig, spoedig, vroeger, pril; ADVERB: vroeg; USER: vroeg, vroege, begin, begin van, vroegtijdige

GT GD C H L M O
easier /ˈiː.zi/ = USER: gemakkelijker, makkelijker, eenvoudiger, beter, eenvoudig

GT GD C H L M O
easily /ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed

GT GD C H L M O
easy /ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige

GT GD C H L M O
economy /ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer; USER: economie, economische, economie van, economie te, de economie

GT GD C H L M O
ecosystem /ˈekōˌsistəm,ˈēkō-/ = USER: ecosysteem, ecosystemen, ecosysteemdiensten, ecosysteem van, het ecosysteem

GT GD C H L M O
efficiency /ɪˈfɪʃənsi/ = NOUN: rendement, doeltreffendheid, werking, bekwaamheid, geschiktheid, krachtdadigheid; USER: rendement, doeltreffendheid, efficiëntie, efficiency

GT GD C H L M O
efficient /ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend; USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende

GT GD C H L M O
either /ˈaɪ.ðər/ = PRONOUN: beide, een van beide; CONJUNCTION: of, ook; USER: beide, of, een van beide, ook, ofwel

GT GD C H L M O
electric /ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch; USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit

GT GD C H L M O
eliminate /ɪˈlɪm.ɪ.neɪt/ = VERB: elimineren, verwijderen, uitschakelen, wegwerken, verdrijven, afvoeren, uitdrijven, wegcijferen; USER: elimineren, te elimineren, heffen, verwijderen, te heffen

GT GD C H L M O
else /els/ = ADVERB: anders; ADJECTIVE: ander; USER: anders, andere, ander, het andere, anderen

GT GD C H L M O
email /ˈiː.meɪl/ = USER: e-mail, email, e, mail

GT GD C H L M O
emerging /ɪˈmɜː.dʒɪŋ/ = VERB: opduiken, te voorschijn komen, zich voordoen, oprijzen, naar voren treden, opdagen, opdraven, opduikelen; USER: opkomende, opkomst, emerging, nieuwe, de opkomende

GT GD C H L M O
empathetic /ˈem.pə.θaɪz/ = USER: empathische, empathisch, empathetic, begrijpende, empathie

GT GD C H L M O
employ /ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid; VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren; USER: dienst, gebruiken, werk, aanwenden, in dienst

GT GD C H L M O
employees /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers

GT GD C H L M O
empower /ɪmˈpaʊər/ = VERB: machtigen, in staat stellen; USER: machtigen, bevoegdheid, empowerment, bekrachtigen, te machtigen

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
enabled /ɪˈneɪ.bl̩d/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: ingeschakeld, geactiveerd, nodig, aanstaat, staat

GT GD C H L M O
enabling /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: waardoor, inschakelen, zodat, mogelijk, waarmee

GT GD C H L M O
encrypt /ɪnˈkrɪpt/ = USER: versleutelen, coderen, te coderen, te versleutelen, gecodeerd

GT GD C H L M O
encrypted /ɪnˈkrɪpt/ = USER: versleutelde, gecodeerd, gecodeerde, versleuteld, encrypted

GT GD C H L M O
encryption /ɪnˈkrɪpt/ = USER: encryptie, codering, versleuteling

GT GD C H L M O
end /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde

GT GD C H L M O
endpoint /ˈendpɔɪnt/ = USER: eindpunt, endpoint, eindpunt van, eindpunten

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
engine /ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit; ADJECTIVE: motor, machine, locomotief; USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enhance /ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen; USER: verhogen, kunt verbeteren, verbeteren, te verbeteren, versterken

GT GD C H L M O
enhancement /ɪnˈhɑːns/ = USER: enhancement, verbetering, versterking, verhoging, toebehoren

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
entered /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken; USER: ingevoerd, aangegaan, getreden, ingevoerde, opgenomen

GT GD C H L M O
enterprise /ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie; USER: onderneming, enterprise, ondernemingen, bedrijf, bedrijven

GT GD C H L M O
enterprises /ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie; USER: bedrijven, ondernemingen, onderneming, de ondernemingen

GT GD C H L M O
entire /ɪnˈtaɪər/ = ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, volkomen, vol, gaaf, algeheel, onbeschadigd; USER: geheel, heel, volledig, hele, gehele

GT GD C H L M O
entirely /ɪnˈtaɪə.li/ = ADVERB: geheel, helemaal, volkomen, heel, geheel en al, totaliter; USER: geheel, helemaal, volkomen, volledig, heel

GT GD C H L M O
equals /ˈiː.kwəl/ = NOUN: gelijke, gelijk, weerga; VERB: evenaren, gelijk zijn aan, gelijkmaken; USER: gelijk, is gelijk aan, evenaart, gelijken, gelijk aan

GT GD C H L M O
erp = USER: erp, erpen

GT GD C H L M O
especially /ɪˈspeʃ.əl.i/ = ADVERB: vooral, speciaal, in het bijzonder, voornamelijk, inzonderheid, hoofdzakelijk; USER: vooral, name, met name, bijzonder, het bijzonder

GT GD C H L M O
essential /ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk; NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke; USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële

GT GD C H L M O
essentially /ɪˈsen.ʃəl.i/ = ADVERB: werkelijk, noodzakelijk; USER: wezen, in wezen, hoofdzakelijk, essentie, voornamelijk

GT GD C H L M O
etc /ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.

GT GD C H L M O
euphoria /juːˈfɔː.ri.ə/ = NOUN: euforie; USER: euforie, euphoria, euforisch, euforische

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
eventually /ɪˈven.tju.əl.i/ = ADVERB: tenslotte; USER: tenslotte, uiteindelijk, eventueel, termijn

GT GD C H L M O
ever /ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal; USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everyday /ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof; USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse

GT GD C H L M O
evident /ˈev.ɪ.dənt/ = ADJECTIVE: duidelijk, evident, klaarblijkelijk, kennelijk, blijkbaar, apert; USER: evident, duidelijk, blijkt, zichtbaar, duidelijker

GT GD C H L M O
evolution /ˌiː.vəˈluː.ʃən/ = NOUN: evolutie, ontwikkeling, ontplooiing, beweging, worteltrekking; USER: evolutie, ontwikkeling, de evolutie, evolutie van, evolution

GT GD C H L M O
evolves /ɪˈvɒlv/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen; USER: evolueert, ontwikkelt, zich ontwikkelt, ontwikkelt zich, evolueren

GT GD C H L M O
exact /ɪɡˈzækt/ = ADJECTIVE: precies, exact, nauwkeurig, juist, nauwgezet, stipt, accuraat, afgepast, streng; VERB: eisen, vorderen, vergen; USER: exact, precies, exacte, precieze, identificatie

GT GD C H L M O
exactly /ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat; USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
examples /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van

GT GD C H L M O
except /ɪkˈsept/ = PREPOSITION: behalve, uitgezonderd, uitgenomen; VERB: uitzonderen, tegenwerping maken; USER: behalve, uitgezonderd, uitzondering, met uitzondering, uitzondering van

GT GD C H L M O
exchange /ɪksˈtʃeɪndʒ/ = NOUN: uitwisseling, ruil, wisselkoers, valuta, beurs, verwisseling; VERB: wisselen, uitwisselen, ruilen, omwisselen, verwisselen, omruilen; USER: uitwisseling, wisselen, uitwisselen, ruil, ruilen

GT GD C H L M O
excited /ɪkˈsaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: aanhitsend; USER: opgewonden, aangeslagen, enthousiast, opgewekt, opgewekte

GT GD C H L M O
exciting /ɪkˈsaɪ.tɪŋ/ = ADJECTIVE: opwindend; USER: opwindend, spannende, spannend, opwindende, boeiende

GT GD C H L M O
exclusive /ɪkˈskluː.sɪv/ = ADJECTIVE: exclusief, uitsluitend; USER: exclusief, exclusieve, Exclusive, uitsluitende

GT GD C H L M O
expand /ɪkˈspænd/ = VERB: uitbreiden, uitzetten, verruimen, ontwikkelen, ontplooien, uitdijen, uitwerken, doen toenemen, uitspreiden, loskomen; USER: uitbreiden, breiden, uit te breiden, vergroten, te breiden

GT GD C H L M O
expect /ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen; USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
exponentially /ˌek.spəˈnen.ʃəl/ = USER: exponentieel, exponentiële, exponentieel toe

GT GD C H L M O
faced /-feɪst/ = ADJECTIVE: bekledings-; USER: geconfronteerd, geconfronteerd met, maken, te maken, waarmee

GT GD C H L M O
fail /feɪl/ = VERB: mankeren, mislukken, falen, ontbreken, teleurstellen, achteruitgaan, verongelukken, in het water vallen, in de steek laten; NOUN: instorting, inzakking; USER: mislukken, falen, niet, fail, mislukt

GT GD C H L M O
faithful /ˈfeɪθ.fəl/ = ADJECTIVE: trouw, getrouw, gelovige, gelovig, trouwhartig; USER: trouw, getrouw, gelovig, gelovige, trouwe

GT GD C H L M O
far /fɑːr/ = ADJECTIVE: ver, afgelegen, verwijderd, ververwijderd; ADVERB: ver; USER: ver, veel, toe, verre, zover

GT GD C H L M O
fast /fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht; ADVERB: snel, stevig, voor; NOUN: vasten, vastendag, vastentijd; VERB: vasten; USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten

GT GD C H L M O
faster /fɑːst/ = USER: sneller, snellere, sneller te, een snellere, snel

GT GD C H L M O
figure /ˈfɪɡ.ər/ = NOUN: figuur, cijfer, afbeelding, gestalte, beeld, gedaante, vorm; VERB: voorkomen, vormen, figureren, rekenen, becijferen; USER: figuur, achterhalen, uitzoeken, erachter, erachter te

GT GD C H L M O
figuring /ˈfɪɡ.ər/ = VERB: voorkomen, vormen, figureren, rekenen, becijferen, prijken, cijferen, menen, voorstellen, afbeelden, zinnebeeldig voorstellen, met figuren versieren, in cijfers uitdrukken, berekening maken; USER: uitzoeken, het uitzoeken, berekenen, ervan uitgaande, ervan uitgaande dat

GT GD C H L M O
financial /faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk; USER: financieel, financiële, de financiële

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
fit /fɪt/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, gezond; ADVERB: geschikt, passend, gezond; VERB: aanpassen, monteren, voorzien, voegen, afstemmen, passend maken; USER: geschikt, monteren, passend, aanpassen, passen

GT GD C H L M O
fizzle /ˈfɪz.əl/ = NOUN: gesis; USER: fizzle, sisser aflopen, nachtkaars, sisser, uitdoven

GT GD C H L M O
flavor /ˈfleɪ.vər/ = NOUN: smaak, smaak, aroma, aroma, geur, geur, tintje, tintje, boeket, boeket; VERB: kruiden, kruiden, smaak geven, smaak geven, op smaak brengen, op smaak brengen; USER: smaak, aroma, smaken, geur, tintje

GT GD C H L M O
flight /flaɪt/ = NOUN: vlucht, vaart, vliegtocht, zwerm, troep, vervliegen, vliegtuiggroep, loop; USER: vlucht, vlucht te, boek, de vlucht

GT GD C H L M O
focus /ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum; VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen; USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten

GT GD C H L M O
focused /ˈfəʊ.kəst/ = USER: gericht, gerichte, gefocust, geconcentreerd, richtte zich

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
fortune /ˈfɔː.tʃuːn/ = NOUN: fortuin, geluk, lot, fortuinlijkheid, fortuna; VERB: gebeuren; USER: fortuin, geluk, fortuin te, fortune, vermogen

GT GD C H L M O
frankly /ˈfræŋ.kli/ = ADVERB: ronduit, rondweg, open en bloot; USER: ronduit, rondweg, eerlijk gezegd, eerlijk, gezegd

GT GD C H L M O
frantically /ˈfræn.tɪ.kəl.i/ = ADVERB: woest, razend, krankzinnig; USER: woest, razend, verwoed, wanhopig op, frantically

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fruits /fruːt/ = NOUN: fruit, vrucht, ooft; USER: fruit, vruchten, groenten, fruits

GT GD C H L M O
frustrated /frʌsˈtreɪ.tɪd/ = VERB: frustreren, dwarsbomen, verijdelen, doen mislukken, teleurstellen, te niet doen; USER: gefrustreerd, gefrustreerde, frustratie, frustraties

GT GD C H L M O
frustrating /frʌsˈtreɪ.tɪŋ/ = VERB: frustreren, dwarsbomen, verijdelen, doen mislukken, teleurstellen, te niet doen; USER: frustrerend, frustrerende, frustrerend zijn

GT GD C H L M O
fully /ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel; USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
gain /ɡeɪn/ = VERB: krijgen, winnen, verkrijgen, verwerven, bereiken, behalen, verdienen, toenemen, aanwinnen; NOUN: winst, voordeel, profijt, aanwinst, buit, prooi, acquest; USER: krijgen, winnen, verwerven, te krijgen, verkrijgen

GT GD C H L M O
generating /ˈdʒen.ər.eɪt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: genererende, genereren, het genereren van, het genereren, genereren van

GT GD C H L M O
generation /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting; USER: generatie, genereren, opwekking, productie, generation

GT GD C H L M O
genius /ˈdʒiː.ni.əs/ = NOUN: genie, genius, talent, geest, begaafdheid, aanleg, beschermgeest; USER: genie, genius, geniale, geniaal, genialiteit

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
gets /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgt, wordt, zet, weer, komt

GT GD C H L M O
getting /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
given /ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd; USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald

GT GD C H L M O
giving /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor

GT GD C H L M O
glorified /ˈɡlɔː.rɪ.faɪ/ = VERB: verheerlijken, prijzen, loven, roemen, ophemelen, kwaadspreken, in de hoogte steken; USER: verheerlijkte, verheerlijkt, verheerlijkten, veredelde, verheerlijkt worden

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
got /ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden; USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door

GT GD C H L M O
gotomeeting = USER: naar vergadering

GT GD C H L M O
grant /ɡrɑːnt/ = VERB: verlenen, toekennen, toestaan, schenken, gunnen, inwilligen, toegeven, vergunnen, toestemmen, verhoren; NOUN: gift, toelage, schenking, bijdrage, vergunning, inwilliging; USER: verlenen, toekennen, toe te kennen, kennen, verleent

GT GD C H L M O
grasp /ɡrɑːsp/ = VERB: begrijpen, grijpen, vastgrijpen, aangrijpen, omvatten, vasthouden, bemachtigen, omklemmen; NOUN: greep, bereik, houvast, bevattingsvermogen, macht, beheersing; USER: begrijpen, grijpen, greep, te begrijpen, vatten

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
greater /ˈɡreɪ.tər/ = USER: groter, meer, grotere, hoger, een grotere

GT GD C H L M O
greatest /ɡreɪt/ = USER: grootst, grootste, het grootst, de grootste, beste

GT GD C H L M O
grow /ɡrəʊ/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven; USER: groeien, te groeien, groeit, laten groeien, kweken

GT GD C H L M O
growth /ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas; USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te

GT GD C H L M O
guaranteeing /ˌɡær.ənˈtiː/ = VERB: garanderen, waarborgen, instaan voor, borg staan voor, avaleren, voor aval tekenen; USER: garanderen, waarborgen, garanderen van, waarborgen van, garandeert

GT GD C H L M O
guide /ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder; VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids

GT GD C H L M O
hack /hæk/ = VERB: hakken, houwen, afhakken, scheentrap geven; NOUN: slag, steekwond, kert, stoot, schoffel, insnijding, beitel, houweel; ADJECTIVE: gehuurd, huur-, loon-; USER: hack, hacken, kappen, inbreken, kraken

GT GD C H L M O
had /hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: had, hadden, gehad, moest, moesten

GT GD C H L M O
halt /hɒlt/ = VERB: halt houden, mank gaan, hokken, halt lopen; NOUN: halte; USER: halt toe te roepen, stoppen, halt, te stoppen, stop

GT GD C H L M O
hand /hænd/ = NOUN: hand, handje, zijde, macht, hulp, zij, naald, behendigheid; ADJECTIVE: hand-; VERB: overhandigen, aanreiken, aangeven; USER: hand, de hand, kant, met de hand

GT GD C H L M O
happening /ˈhæp.ən.ɪŋ/ = NOUN: gebeurtenis, voorval; USER: gebeurt, gebeuren, happening, gebeurde, er

GT GD C H L M O
happier /ˈhæp.i/ = USER: gelukkiger, gelukkigere, gelukkiger zijn, geluk, blijer

GT GD C H L M O
hard /hɑːd/ = ADJECTIVE: hard, zwaar; ADVERB: hard; USER: hard, harde, moeilijk, vaste, zwaar

GT GD C H L M O
hardworking /ˌhɑːdˈwɜːkɪŋ/ = ADJECTIVE: vlijtig, ijverig, nijver, arbeidzaam, naarstig; USER: vlijtig, ijverig, hardwerkende, hardwerkend, hardworking

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
haven /ˈheɪ.vən/ = NOUN: veilige haven, schuilplaats; USER: veilige haven, schuilplaats, Haven, oase, toevluchtsoord

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
havoc /ˈhæv.ək/ = NOUN: verwoesting, vernieling; VERB: verwoesten; USER: verwoesting, vernieling, ravage, chaos, aanrichten

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
heading /ˈhed.ɪŋ/ = NOUN: titel, opschrift, kop, hoofd, onderschrift, graad; USER: titel, opschrift, kop, post, rubriek

GT GD C H L M O
healthcare /ˈhelθ.keər/ = USER: gezondheidszorg, de gezondheidszorg, zorg, voor gezondheidszorg

GT GD C H L M O
heard /hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn; USER: gehoord, hoorde, hoorden, horen, hoort

GT GD C H L M O
heed /hiːd/ = VERB: waarnemen, opmeten; NOUN: behoedzaamheid, omzichtigheid; USER: waarnemen, acht, luisteren, gehoor, Ziet toe

GT GD C H L M O
hefty /ˈhef.ti/ = ADJECTIVE: zwaar; USER: zwaar, forse, flinke, fors, fikse

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
helping /ˈhel.pɪŋ/ = ADJECTIVE: helpend, behulpzaam; NOUN: portie; USER: helpend, portie, helpen, het helpen, helpen van

GT GD C H L M O
helps /help/ = USER: helpt, helpt bij, helpen, draagt, zorgt

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
hidden /ˈhɪd.ən/ = ADJECTIVE: verborgen, verscholen, verdekt, clandestien, zich verbergen; USER: verborgen, hidden, verscholen

GT GD C H L M O
hierarchy /ˈhaɪə.rɑː.ki/ = NOUN: hiërarchie, priesterregering; USER: hiërarchie, hierarchie, hiërarchie van, hiërarchische, rangorde

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
highly /ˈhaɪ.li/ = ADJECTIVE: zeer; ADVERB: hoogst, buitengewoon; USER: zeer, hoogst, sterk, hoog, uiterst

GT GD C H L M O
him /hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn; USER: hem, hij, hem te, zijn

GT GD C H L M O
hiring /ˈhaɪə.rɪŋ/ = NOUN: verhuring; USER: verhuren, huren, inhuren, het inhuren, het huren

GT GD C H L M O
history /ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal; USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
honest /ˈɒn.ɪst/ = ADJECTIVE: eerlijk, oprecht, rechtschapen, braaf, eerzaam, eerbaar, degelijk, onvervalst, deugdzaam; USER: eerlijk, eerlijke, eerlijk te, eerlijk te zijn, eerlijk zijn

GT GD C H L M O
hope /həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting; VERB: hopen, verwachten; USER: hoop, hopen, hoop dat, hopen dat

GT GD C H L M O
hopelessly /ˈhəʊp.ləs.li/ = USER: hopeloos, bokst, hopeloze

GT GD C H L M O
hospitality = NOUN: gastvrijheid; USER: gastvrijheid, hospitality, horeca

GT GD C H L M O
house /haʊs/ = NOUN: huis, woning, pand, stallen, geslacht, handelshuis; VERB: huisvesten, herbergen, huizen, wonen, binnenhalen, onder dak brengen; USER: huis, woning, House, Huisje, Vakantiehuis

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
however /ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin; CONJUNCTION: doch, hoe dan ook; USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans

GT GD C H L M O
huge /hjuːdʒ/ = ADJECTIVE: reusachtig, gigantisch, zeer groot, kolossaal; USER: reusachtig, gigantisch, enorme, grote, enorm

GT GD C H L M O
hype

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
ideally /aɪˈdɪə.li/ = ADVERB: ideaal, volmaakt, bespiegelend; USER: ideaal, ideale, een ideale, idealiter, uitstek

GT GD C H L M O
identify /aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen; USER: identificeren, te identificeren, identificatie, bepalen, identificeren van

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
imagine /ɪˈmædʒ.ɪn/ = VERB: bedenken, zich voorstellen, fantaseren, zich inbeelden, zich verbeelden, denkbeelden vormen; USER: zich voorstellen, bedenken, voorstellen, stel, stellen

GT GD C H L M O
immediately /ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk; USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk

GT GD C H L M O
impact /imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot; VERB: stoten, indrijven; USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten

GT GD C H L M O
impatience /ɪmˈpeɪ.ʃəns/ = NOUN: ongeduld, prikkelbaarheid; USER: ongeduld, ongeduldig, ongeduld te

GT GD C H L M O
improvement /ɪmˈpruːv.mənt/ = NOUN: verbetering, vooruitgang, beterschap, vordering; USER: verbetering, verbetering van, verbeteren, de verbetering, verbeteringen

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
inappropriate /ˌinəˈprōprē-it/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt; USER: ongepast, ongeschikt, ongepaste

GT GD C H L M O
inc /ɪŋk/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt; USER: inc, incl., meerder, meerderen, incl

GT GD C H L M O
incident /ˈɪn.sɪ.dənt/ = NOUN: incident, voorval, gebeurtenis, storend voorval; ADJECTIVE: bijkomstig; USER: incident, voorval, incidenten, invallende, gebeurtenis

GT GD C H L M O
including /ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis; CONJUNCTION: met in begrip; USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van

GT GD C H L M O
incredibly /ɪnˈkred.ɪ.bli/ = USER: ongelooflijk, ongelofelijk, ontzettend, geweldig, enorm

GT GD C H L M O
industries /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrieën, bedrijfstakken, industrie, sectoren, branches

GT GD C H L M O
infinite /ˈɪn.fɪ.nət/ = ADJECTIVE: oneindig, eindeloos, onbegrensd, grenzeloos; USER: oneindig, oneindige, eindeloze, oneindig veel, eindeloos

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
innovative /ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende

GT GD C H L M O
inside /ɪnˈsaɪd/ = NOUN: binnenkant, binnenzijde, het inwendige, huizenkant; ADJECTIVE: binnen-, binnenste; ADVERB: binnen; PREPOSITION: binnen, in, te, per; USER: binnenkant, binnenzijde, binnen, in, binnenin

GT GD C H L M O
installed /ɪnˈstɔːl/ = VERB: installeren, plaatsen, aanleggen, bevestigen, fitten; USER: geïnstalleerd, geïnstalleerde, gemonteerd, geplaatst, is geïnstalleerd

GT GD C H L M O
instead /ɪnˈsted/ = PREPOSITION: in plaats daarvan; USER: in plaats daarvan, plaats, in plaats, plaats daarvan, ipv

GT GD C H L M O
instinctively /ɪnˈstɪŋk.tɪv/ = ADVERB: instinctief; USER: instinctief, instinctmatig, intuïtief, gevoelsmatig, onwillekeurig

GT GD C H L M O
intelligent /inˈtelijənt/ = ADJECTIVE: intelligent, verstandig, schrander, knap, bevattelijk, vlug van begrip; USER: intelligent, intelligente, slimme, intelligenter, verstandig

GT GD C H L M O
intended /ɪnˈten.dɪd/ = ADJECTIVE: voorgenomen, opzettelijk; USER: voorgenomen, bedoeld, bestemd, ter dekking, bestemd zijn

GT GD C H L M O
intent /ɪnˈtent/ = NOUN: doel, voornemen; ADJECTIVE: aandachtig, ingespannen, verdiept, belust; USER: voornemen, doel, aandachtig, bedoeling, intentie

GT GD C H L M O
interaction /ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking; USER: wisselwerking, interactie, actie, interacties, beweging

GT GD C H L M O
interested /ˈɪn.trəs.tɪd/ = ADJECTIVE: geïnteresseerd, belangstellend, interesserend; USER: geïnteresseerd, belanghebbende, belanghebbenden, betrokken, geïnteresseerde

GT GD C H L M O
interface /ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface; USER: interface, interface van

GT GD C H L M O
interfaces /ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface; USER: interfaces, interface, raakvlakken

GT GD C H L M O
intermediaries /ˌintərˈmēdēˌerē/ = USER: tussenpersonen, intermediairs, bemiddelaars, tussenschakels, intermediair

GT GD C H L M O
intermediary /ˌintərˈmēdēˌerē/ = NOUN: tussenpersoon, bemiddelaar, bemiddeling; ADJECTIVE: tussenliggend, bemiddelend, tussen-; USER: tussenpersoon, bemiddelaar, tussenschakel, intermediair, intermediaire

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
invade /ɪnˈveɪd/ = VERB: binnenvallen, binnendringen, schenden, inbreuk maken op, binnenrukken, aangrijpen; USER: binnenvallen, binnendringen, binnen te vallen, binnen te dringen, vallen

GT GD C H L M O
invest /ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren; USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert

GT GD C H L M O
ios /ˌīōˈes/ = NOUN: io

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
issue /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte

GT GD C H L M O
issues /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
itself /ɪtˈself/ = PRONOUN: zelf, zich, zichzelf, vanzelf; USER: zelf, zichzelf, zich, vanzelf

GT GD C H L M O
job /dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij; VERB: uitvoeren, huren; USER: baan, werk, taak, vacature, beroep

GT GD C H L M O
jobs /dʒɒb/ = NOUN: Job; USER: jobs, banen, vacatures, arbeidsplaatsen, werkgelegenheid

GT GD C H L M O
jokes /dʒəʊk/ = NOUN: grap, grapje, scherts, kwinkslag, gekheid, bak, ui, boert; VERB: grappen maken, grapjes maken, schertsen, plagen met, gekheid maken, voor de gek houden; USER: grappen, moppen, jokes, grapjes

GT GD C H L M O
july /dʒʊˈlaɪ/ = NOUN: juli, hooimaand; ADJECTIVE: juli-

GT GD C H L M O
jump /dʒʌmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen; NOUN: sprong, plotselinge beweging; USER: springen, sprong, spring, springt, jump

GT GD C H L M O
jumping /jəmp/ = VERB: springen, laten springen, overslaan, stijgen, afspringen, doen opspringen; USER: springen, jumping, springt, springende, het springen

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
keeps /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houdt, blijft, gaatjes om, met gaatjes om, gaatjes

GT GD C H L M O
keywords /ˈkiː.wɜːd/ = USER: trefwoorden, zoekwoorden, keywords, categorieën, sleutelwoorden

GT GD C H L M O
kind /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus; USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
labor /ˈleɪ.bər/ = NOUN: arbeid, arbeid, arbeidskrachten, arbeidskrachten, werk, werk; VERB: arbeiden, arbeiden, zwoegen, zwoegen, werken, werken; USER: arbeid, arbeidskrachten, arbeids, arbeidskosten

GT GD C H L M O
lack /læk/ = NOUN: gebrek, tekort, gemis, behoefte, derving; VERB: ontbreken, missen, ontberen, gebrek hebben aan, derven, gebrek lijden; USER: gebrek, ontbreken, gemis, gebrek aan, het gebrek

GT GD C H L M O
land /lænd/ = NOUN: land, grond, grondbezit, veld, landstreek; ADJECTIVE: land-; VERB: landen, aanlanden, terechtkomen, lossen, neerkomen, aan land gaan; USER: land, grond, terrein, het land, gronden

GT GD C H L M O
landscape /ˈlænd.skeɪp/ = NOUN: landschap, panorama; USER: landschap, landscape, landschap van

GT GD C H L M O
language /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen

GT GD C H L M O
laptop /ˈlæp.tɒp/ = USER: laptop, van laptop, de laptop

GT GD C H L M O
laptops /ˈlæp.tɒp/ = USER: laptops, laptop, notebooks

GT GD C H L M O
largely /ˈlɑːdʒ.li/ = ADVERB: grotendeels, ruimschoots, in ruime mate, op grote schaal, pompeus, met gulle hand; USER: grotendeels, vooral, voornamelijk, mate, groot deel

GT GD C H L M O
larger /lɑːdʒ/ = USER: groter, grotere, grote, vergroten, Afbeelding

GT GD C H L M O
lasting /ˈlɑː.stɪŋ/ = ADJECTIVE: duurzaam, blijvend, aanhoudend, bestendig, voortdurend; NOUN: sterke wollen, katoenen keperstof; USER: blijvend, duurzaam, duurzame, blijvende, levensduur

GT GD C H L M O
lastly /ˈlɑːst.li/ = ADVERB: tenslotte, ten laatste, uiteindelijk; USER: tenslotte, ten slotte, tot slot, slotte, slot

GT GD C H L M O
later /ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later; USER: later, latere, hoger, daarna

GT GD C H L M O
leak /liːk/ = VERB: lekken, uitlekken, lek zijn; NOUN: lek, lekkage; USER: lekken, lek, gaan lekken, lekt, lekkage

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
leave /liːv/ = NOUN: verlof, vakantie; VERB: verlaten, laten, vertrekken, achterlaten, overlaten, laten staan, nalaten, laten liggen, ophouden, heengaan; USER: vertrekken, verlaten, laten, verlof, laat

GT GD C H L M O
legacy /ˈleɡ.ə.si/ = NOUN: nalatenschap, legaat, erfmaking; USER: nalatenschap, legaat, erfenis, legacy, oudere

GT GD C H L M O
lengthy /ˈleŋ.θi/ = ADJECTIVE: langdurig, langdradig, wijdlopig; USER: langdurig, lange, langdurige, lang, langere

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
letter /ˈlet.ər/ = NOUN: brief, letter, verhuurder, zendbrief, epistel, ingezonden stuk, type; VERB: voorzien van titel, van letters voorzien; USER: brief, letter, schrijven, letters, brief schrijven

GT GD C H L M O
letting /ˈlet.ɪŋ/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; USER: laten, verhuren, verhuur, te laten, laat

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
leverage /ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht; USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
limbo /ˈlɪm.bəʊ/ = NOUN: voorgeborchte der hel, gevangenis, limbodans; USER: voorgeborchte der hel, gevangenis, limbo, ongewisse, het ongewisse

GT GD C H L M O
line /laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst; VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen; USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online

GT GD C H L M O
listed /list/ = VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen; USER: genoteerd, vermeld, opgesomd, opgenomen, vermelde

GT GD C H L M O
listen /ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren; USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
live /lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen; ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk; USER: wonen, leven, woont, woon, leeft

GT GD C H L M O
lives /laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levens, woont, leeft, leven te

GT GD C H L M O
load /ləʊd/ = VERB: laden, inladen, belasten, opladen, overladen; NOUN: belasting, lading, last, vracht, gewicht, druk, kracht; USER: laden, belasting, te laden, laad, laadt

GT GD C H L M O
loaded /ˈləʊ.dɪd/ = ADJECTIVE: dronken, met veel geld; USER: geladen, beladen, geplaatst, belast, vol

GT GD C H L M O
located /ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen; USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt

GT GD C H L M O
location /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te

GT GD C H L M O
logging /ˈlɒɡ.ɪŋ/ = NOUN: houtaankap; USER: logging, houtkap, aanmelding, loggen, te loggen

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
longer /lɒŋ/ = ADVERB: langer; USER: langer, meer, langere, lange

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
looking /ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking

GT GD C H L M O
looks /lʊk/ = USER: ziet er, ziet, kijkt, lijkt, looks

GT GD C H L M O
lost /lɒst/ = ADJECTIVE: verloren, kwijt, weg, zoek, vervlogen, verspild; USER: verloren, kwijt, verloor, nederlaag, verloren gaan

GT GD C H L M O
lot /lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel; USER: lot, hoop, partij, perceel, veel

GT GD C H L M O
lower /ˈləʊ.ər/ = VERB: verlagen, zakken, verminderen, laten zakken, lager worden, neerlaten, afnemen, lager draaien, strijken, afdalen, afdraaien, dreigend er uit zien, nederlaten, vernederen, afhellen, dreigen, dreigend kijken, somber kijken, doen vermageren; ADJECTIVE: lager, onderste-, onder, beneden, dieper, zwakker, slapper; ADVERB: lager; NOUN: sombere blik; USER: verlagen, lager, lagere, te verlagen, zakken

GT GD C H L M O
lucrative /ˈluː.krə.tɪv/ = ADJECTIVE: winstgevend, voordelig, profijtelijk; USER: winstgevend, lucratieve, lucratief, winstgevende, lucratiever

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
machine /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel

GT GD C H L M O
maintain /meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen; USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden

GT GD C H L M O
major /ˈmeɪ.dʒər/ = ADJECTIVE: groot, grootste, majeur, zeer groot, groter, meerderjarig, hoger, ouder, hoofd-; NOUN: majoor, hoofdvak, meerderjarige, hoofdpremisse, senior; VERB: als hoofdvak kiezen; USER: groot, grootste, grote, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
majors /ˈmājər/ = USER: majors, majoors, afstudeerrichtingen, de majors,

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
makers /ˈmeɪ.kər/ = NOUN: maker, fabrikant, schepper, vervaardiger; USER: makers, beleidsmakers, waterkoker, fabrikanten, makers van

GT GD C H L M O
makes /meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat; VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
makings = NOUN: verdiensten, essentiële eigenschappen, papier en tabak om sigaret te rollen; USER: verdiensten, ingrediënten, makings, zich om, ingrediënten voor

GT GD C H L M O
malicious /məˈlɪʃ.əs/ = ADJECTIVE: kwaadaardig, boosaardig, opzettelijk, boos, slecht, hatelijk, plaagziek, arglistig, voorbedacht; USER: kwaadaardig, boosaardig, kwaadaardige, schadelijke, kwaadwillige

GT GD C H L M O
manage /ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten; USER: beheren, beheerder bent, beheerder bent van, beheerder, beheer

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
manually /ˈmæn.ju.ə.li/ = USER: handmatig, manueel, hand, handmatig te, de hand

GT GD C H L M O
manufacturer /ˌmanyəˈfakCHərər/ = NOUN: fabrikant; USER: fabrikant, producent, fabrikant van, de fabrikant

GT GD C H L M O
manufacturing /ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend; USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
mapped /mæp/ = VERB: in kaart brengen, indelen, arrangeren; USER: in kaart gebracht, kaart gebracht, gemapt, toegewezen, uitgestippeld

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
master /ˈmɑː.stər/ = NOUN: meester, kapitein, baas, heer, leraar, gezagvoerder, chef, patroon, onderwijzer, heer des huizes; VERB: meester worden, overmeesteren; USER: meester, kapitein, master, heer

GT GD C H L M O
matter /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: materie, zaak, stof, uit, toe

GT GD C H L M O
maturity /məˈtjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: rijpheid, vervaldag, vervaltijd; USER: rijpheid, vervaldag, looptijd, volwassenheid, vervaldatum

GT GD C H L M O
maximize /ˈmæk.sɪ.maɪz/ = VERB: maximaliseren, tot het uiterste vergroten; USER: maximaliseren, te maximaliseren, maximaliseren van, maximale, optimaliseren

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
meaning /mēn/ = NOUN: betekenis, bedoeling, doel, strekking, plan; ADJECTIVE: veelbetekenend; USER: betekenis, betekent, wat betekent, wat betekent dat, zin

GT GD C H L M O
meant /mēn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden, van plan zijn, in de zin hebben, voornemens zijn, bestemmen; USER: betekende, bedoeld, bedoelde, betekende dat, betekent

GT GD C H L M O
measures /ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties

GT GD C H L M O
menu /ˈmen.juː/ = NOUN: menu, menukaart, spijskaart, program, spijslijst; USER: menu, het menu, menu te

GT GD C H L M O
message /ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling; VERB: overbrengen, seinen; USER: bericht, boodschap, verzenden, melding

GT GD C H L M O
messages /ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling; VERB: overbrengen, seinen; USER: berichten, boodschappen, messages, meldingen

GT GD C H L M O
messaging /ˌɪn.stənt ˈmes.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: overbrengen, seinen; USER: messaging, Berichten, zoeken Berichten

GT GD C H L M O
messenger /ˈmes.ɪn.dʒər/ = NOUN: boodschapper, bode, gezant, afgezant, voorbode; USER: boodschapper, bode, messenger, koerier, engel

GT GD C H L M O
metrics /ˈmetrɪks/ = VERB: toemeten, toedienen, meten; NOUN: maat, grens; USER: metriek, metrics, statistieken, metrieken, maatstaven

GT GD C H L M O
might /maɪt/ = NOUN: macht, kracht; VERB: vermogen; USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen

GT GD C H L M O
millennials /mɪˈlen.i.əm/ = USER: Millennials, de Millennials, van Millennials,

GT GD C H L M O
mimic /ˈmɪm.ɪk/ = VERB: nabootsen, mimeren, naäpen; NOUN: nabootser, naäper, mimicus; ADJECTIVE: nagebootst, mimisch, nabootsend, geveinsd, voorgewend, gehuichend; USER: nabootsen, na te bootsen, bootsen, imiteren, nabootser

GT GD C H L M O
miss /mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren; NOUN: gemis, mejuffrouw, misslag, misstoot, misschoot, miskraam; USER: missen, mis, mist, te missen, miss

GT GD C H L M O
missed /mɪs/ = VERB: missen, mislopen, verzuimen, misslaan, falen, vermissen, misgrijpen, misschieten, haperen, weigeren; USER: gemist, gemiste, miste, missen, misten

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
models /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: modellen, Models, Voorbeelden Modellen, modellen die

GT GD C H L M O
moment /ˈməʊ.mənt/ = NOUN: moment, ogenblik, oogwenk, belang, tel, gewicht; USER: moment, ogenblik, moment dat, geduld, dit moment

GT GD C H L M O
money /ˈmʌn.i/ = NOUN: geld; VERB: munten, te geld maken; USER: geld, kwaliteitverhouding, Kwaliteit verhouding, geld te, verhouding

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
motion /ˈməʊ.ʃən/ = NOUN: beweging, motie, voorstel, gebaar, tempo, mechanisme, wenk, roering, stoelgang; VERB: bewegingen maken, wenken, door een beweging te kennen geven; USER: beweging, motie, motion, ontwerpresolutie

GT GD C H L M O
move /muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen; NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap; USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
multiple /ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande; NOUN: veelvoud; USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
natural /ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar; NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets; USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat

GT GD C H L M O
navigate /ˈnæv.ɪ.ɡeɪt/ = VERB: navigeren, varen, bevaren, besturen, sturen, varen op; USER: navigeren, Navigeer, te navigeren, navigate, navigeert

GT GD C H L M O
navigating /ˈnæv.ɪ.ɡeɪt/ = VERB: navigeren, varen, bevaren, besturen, sturen, varen op; USER: navigeren, navigeert, het navigeren, navigatie, te navigeren

GT GD C H L M O
necessarily /ˈnes.ə.ser.ɪl.i/ = ADVERB: noodzakelijk, onvermijdelijk; USER: noodzakelijk, noodzakelijkerwijs, se, per se, noodzakelijkerwijze

GT GD C H L M O
necessary /ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig; NOUN: noodzaak, het noodzakelijke; USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needed /ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
nest /nest/ = NOUN: nest, broeinest, verzameling, ziektehaard; VERB: nesten, nestelen, nest bouwen, nest maken, nesten uithalen; USER: nest, nestelen, nesten, nest van, kast

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
nlp

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
noon /nuːn/ = NOUN: middag, middaguur, noen, middaghoogte, hoogtepunt, twaalf uur 's middags; VERB: middagmaal gebruiken, middagdutje doen; USER: middag, mid, uur, s middags, middags

GT GD C H L M O
nor /nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet; ADVERB: evenmin; USER: noch, evenmin, of, ook niet

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
nothing /ˈnʌθ.ɪŋ/ = NOUN: niets, nul, nihil, nietbestaan; PRONOUN: niets, niks, niemendal; ADVERB: helemaal niet; USER: niets, niks, er niets, geen, niets anders

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
number /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: aantal, nummer, getal, het aantal

GT GD C H L M O
occupations /ˌɒk.jəˈpeɪ.ʃən/ = NOUN: bezetting, beroep, bezigheid, bezitneming, inbezitneming, bezit, ambacht, handwerk, bewoning; USER: beroepen, bezettingen, bezigheden, Occupations, beroep,

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
offers /ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen

GT GD C H L M O
office /ˈɒf.ɪs/ = NOUN: kantoor, bureau, ambt, dienst, taak, spreekkamer, ministerie, officie, betrekking, kerkdienst, bediendenkamer, mis, godsdienstoefening, teken, wenk; USER: kantoor, bureau, Office, zetel, het kantoor

GT GD C H L M O
ok /ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde; USER: goed, OK, in orde, op OK

GT GD C H L M O
old /əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt; USER: oud, oude, old

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
onboarding = USER: onboarding, onboardingsproces, wervingsproces,

GT GD C H L M O
once /wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer; CONJUNCTION: zodra; USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
ones /wʌn/ = NOUN: een; USER: degenen, die, opties, degene, degenen die

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
operate /ˈɒp.ər.eɪt/ = VERB: werken, opereren, bedienen, functioneren, exploiteren, bewerken, leiden, drijven, uitwerken, in werking brengen, teweegbrengen, veroorzaken, ten gevolge hebben, uitwerken hebben, een operatie doen; USER: werken, opereren, bedienen, exploiteren, functioneren

GT GD C H L M O
opinion /əˈpɪn.jən/ = NOUN: mening, advies, opinie, standpunt, overtuiging, visie, inzicht, zienswijze, dunk, gedachte, idee, denkwijze, gevoelen; USER: advies, mening, opinie, oordeel, standpunt

GT GD C H L M O
opportunities = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: mogelijkheden, kansen, opportuniteiten, de mogelijkheden

GT GD C H L M O
opt /ɒpt/ = VERB: opteren, keuzen doen; USER: opteren, kiezen, kiest, ervoor kiezen, opt

GT GD C H L M O
option /ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie; USER: optie, mogelijkheid, keuze, optie te

GT GD C H L M O
options /ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie; USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
organization /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging; USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting

GT GD C H L M O
organizations /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging; USER: organisaties, organisaties die, instellingen, organisatie

GT GD C H L M O
os /ˌəʊˈes/ = USER: os, besturingssysteem

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overcome /ˌəʊ.vəˈkʌm/ = VERB: overwinnen, overkomen, te boven komen; ADJECTIVE: overmand, overstelpt, dronken, onder de indruk; USER: overwinnen, te overwinnen, overwonnen, overwinnen van, ondervangen

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
page /peɪdʒ/ = NOUN: pagina, page, bladzijde, edelknaap, boer, livreiknecht, piccolo, rokophouder, bruidsjonkertje; VERB: pagineren, page zijn; USER: pagina, page, pagina is, deze pagina, deze pagina is

GT GD C H L M O
parameters /pəˈræm.ɪ.tər/ = NOUN: parameter; USER: parameters, de parameters, parameters van, parameters die

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
pass /pɑːs/ = VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken; NOUN: pas, doorgang, bergpas; USER: passeren, voorbijgaan, pas, passen, doorgeven

GT GD C H L M O
past /pɑːst/ = NOUN: verleden, verleden tijd, het gebeuren; ADJECTIVE: verleden, voorbij, geleden, voorbijgegaan; ADVERB: voorbij; PREPOSITION: voorbij, langs, over, na, buiten; USER: verleden, voorbij, langs, afgelopen, laatste

GT GD C H L M O
pattern /ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal; ADJECTIVE: model-; VERB: vormen, modelleren, volgens patroon maken, monsteren, naar een model maken, tot voorbeeld nemen; USER: patroon, patroon van, model, pattern

GT GD C H L M O
patterns /ˈpæt.ən/ = NOUN: patroon, model, voorbeeld, knippatroon, toonbeeld, staal; USER: patronen, patterns, patroon, patronen te

GT GD C H L M O
pause /pɔːz/ = VERB: pauzeren, nadenken, weifelen, even rusten, zich bedenken; NOUN: pauze, onderbreking, rust, verpozing; USER: pauzeren, pauze, onderbreken, te pauzeren, pause

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
period /ˈpɪə.ri.əd/ = NOUN: periode, termijn, tijd, tijdvak, duur, tijdperk, menstruatie, volzin, lesuur, omloopstijd, tijdkring, zinsnede, punt na zin, zin; ADJECTIVE: behorend tot een bepaalde tijd, behorend tot een bepaalde stijl; USER: periode, termijn, periode van, boekjaar, tijd

GT GD C H L M O
person /ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur; USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
personally /ˈpɜː.sən.əl.i/ = ADVERB: persoonlijk, wat mij betreft; USER: persoonlijk, persoonsgegevens, persoonlijke, zelf, die persoonlijk

GT GD C H L M O
perspective /pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde; ADJECTIVE: perspectivisch; USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt

GT GD C H L M O
phone /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons

GT GD C H L M O
phones /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoons, telefoon, phones, telefoon met, een telefoon

GT GD C H L M O
pick /pɪk/ = NOUN: keuze, pluk, keus, houweel; VERB: kiezen, plukken, pikken, oppikken, uitkiezen, peuteren, prikken, eten; USER: plukken, kiezen, pikken, oppikken, pluk

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
places /pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen; NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; USER: plaatsen, plekken, Places, Bezienswaardigheden, Herkenningspunten

GT GD C H L M O
plates /pleɪt/ = VERB: platen; NOUN: plaat, bord, schaal, naamplaat, naambordje, tafelzilver, gravure, naambord, fotografische plaat, afdruk, pantserplaat; USER: platen, borden, plaatjes, kookplaten, plaat

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
platforms /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platforms, platformen, perrons, platform

GT GD C H L M O
players /ˈpleɪ.ər/ = NOUN: speler, toneelspeler, beroepsspeler; USER: spelers, Statistieken Speler, speler, speler Prijzen

GT GD C H L M O
plays /pleɪ/ = USER: speelt, kopt, spelen

GT GD C H L M O
plug /plʌɡ/ = NOUN: plug, stekker, stop, steker, prop, bougie, contactstop, pin, tampon, tap; VERB: pluggen, vullen; USER: plug, stekker, stop, sluit, steker

GT GD C H L M O
pm /ˌpiːˈem/ = NOUN: plutonium; USER: pm, uur, am, Ons

GT GD C H L M O
poets /ˈpəʊ.ɪt/ = NOUN: dichter, poët, gedichterubriek in krant; USER: dichters, poets, dichter

GT GD C H L M O
pool /puːl/ = NOUN: poel, plas, bassin, pot, zwembassin, trust, syndicaat; VERB: bij elkaar doen, aansluiten, samendoen, gemene zaak maken, samenleggen, verenigen, samensmelten, onder één beheer brengen; USER: pool, zwembad, collectief, het zwembad

GT GD C H L M O
popular /ˈpɒp.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: populair, volks, algemeen, veelgeliefd, getapt, volksgezind, gewoon; USER: populair, populaire, populairste, populairder

GT GD C H L M O
posed /pəʊz/ = NOUN: poort, haven, bakboord, port, ingang, havenplaats, patrijspoort, geschutpoort; USER: gesteld, poseerde, stelde, gestelde, uitgaat

GT GD C H L M O
possibilities = NOUN: mogelijkheid, bestaanbaarheid; USER: mogelijkheden, mogelijke, mogelijk, mogelijkheid, mogelijkheden van

GT GD C H L M O
possibility = NOUN: mogelijkheid, bestaanbaarheid; USER: mogelijkheid, mogelijkheid om, mogelijk, mogelijkheden, kans

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
post /pəʊst/ = NOUN: post, postkantoor, wachtpost, brievenbus, betrekking; ADVERB: na, achter; VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen; USER: post, posten, plaatsen, te plaatsen, berichten

GT GD C H L M O
potential /pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid; ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend; USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk

GT GD C H L M O
power /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; VERB: drijfkracht verschaffen; USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom

GT GD C H L M O
preference /ˈpref.ər.əns/ = NOUN: voorkeur, preferentie, voorliefde, prioriteit, verkiezing; USER: voorkeur, preferentie, preferente, types, JetAirFly

GT GD C H L M O
preparing /prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken; USER: voorbereiding, voorbereiden, bereiden, opstellen, de voorbereiding

GT GD C H L M O
present /ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen; ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel; NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd; USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige

GT GD C H L M O
presented /prɪˈzent/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken; USER: gepresenteerd, presenteerde, gepresenteerde, voorgesteld, voorgelegd

GT GD C H L M O
presumably /priˈzo͞oməblē/ = ADVERB: vermoedelijk, waarschijnlijk; USER: vermoedelijk, waarschijnlijk

GT GD C H L M O
pretty /ˈprɪt.i/ = ADVERB: vrij, redelijk, tamelijk, beminnelijk; ADJECTIVE: mooi, aardig, lief; USER: vrij, mooi, redelijk, mooie, behoorlijk

GT GD C H L M O
private /ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk; NOUN: gemeen soldaat; USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive

GT GD C H L M O
probably /ˈprɒb.ə.bli/ = ADVERB: waarschijnlijk, vermoedelijk, aannemelijk; USER: waarschijnlijk, vermoedelijk, wellicht

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
processes /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: processen, procedes, werkwijzen, proces

GT GD C H L M O
product /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: product, produkt, artikel, producten

GT GD C H L M O
productivity = NOUN: produktiviteit; USER: produktiviteit, productiviteit, de productiviteit, productiviteit te, productiviteit van

GT GD C H L M O
professional /prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-; NOUN: vakman; USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps

GT GD C H L M O
promising /ˈprɒm.ɪ.sɪŋ/ = ADJECTIVE: veelbelovend; USER: veelbelovend, veelbelovende, beloven, belooft, belofte

GT GD C H L M O
proof /pruːf/ = NOUN: bewijs, proef, proefdruk, drukproef, proefblad, sterktegraad; ADJECTIVE: bestand, beproefd, proefhoudend; VERB: ondoordringbaar maken, waterdicht maken, vuurvast maken; USER: bewijs, het bewijs, proof, bewijzen, een bewijs

GT GD C H L M O
proper /ˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: eigen, behoorlijk, passend, gepast, geschikt, fatsoenlijk, eigenlijk, betamelijk, voegzaam; USER: behoorlijk, gepast, passend, eigen, geschikt

GT GD C H L M O
properly /ˈprɒp.əl.i/ = ADVERB: correct, naar behoren, juist, behoorlijk, netjes, terecht, volkomen, totaal; USER: correct, behoorlijk, naar behoren, juist, goed

GT GD C H L M O
protect /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermen, te beschermen, bescherming, bescherming van, de bescherming

GT GD C H L M O
protecting /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermen, het beschermen, bescherming, beschermen van, beschermt

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
provider /prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger; USER: leverancier, provider, aanbieder, dienstverrichter

GT GD C H L M O
providers /prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger; USER: aanbieders, providers, verleners, verstrekkers, leveranciers

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
pursuing /pəˈsjuː/ = VERB: voortzetten, nastreven, volgen, vervolgen, achtervolgen, doorgaan, najagen, verder gaan, achternazitten; USER: nastreven, het nastreven, het nastreven van, nastreven van, streven

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
question /ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende

GT GD C H L M O
questions /ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken

GT GD C H L M O
quite /kwaɪt/ = ADVERB: heel, nogal, erg, helemaal, geheel, volkomen, geheel en al, bijster, bepaald; USER: heel, nogal, helemaal, vrij, behoorlijk

GT GD C H L M O
race /reɪs/ = NOUN: ras, race, wedstrijd, geslacht, wedloop, wedren, afkomst, stam, loop, loopbaan, volksstam, levensloop, stroom; VERB: rennen, hard lopen, om het hardst lopen; USER: race, ras, wedstrijd, geslacht, wedloop

GT GD C H L M O
raise /reɪz/ = VERB: verhogen, heffen, verheffen, werven, opheffen, opwekken, tillen, oproepen, opwerpen, grootbrengen, optillen; NOUN: verhoging; USER: verhogen, heffen, verhoging, te verhogen, zamelen

GT GD C H L M O
ramping /ræmp/ = VERB: springen, op de achterpoten staan; USER: ramping, speedramp, opvoeren, aanlopen

GT GD C H L M O
rate /reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf; VERB: berekenen, bepalen; USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs

GT GD C H L M O
rather /ˈrɑː.ðər/ = ADVERB: eerder, vrij, liever, nogal, veeleer, tamelijk, enigszins, een beetje, ietwat, eer, heel wat, lichtelijk; USER: vrij, eerder, veeleer, nogal, liever

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
reach /riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen; NOUN: bereik, omvang, rak; USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen

GT GD C H L M O
read /riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen; USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
reality /riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit; USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
reason /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan

GT GD C H L M O
reasons /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom

GT GD C H L M O
receive /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang

GT GD C H L M O
receiving /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangende, ontvangen, het ontvangen, ontvangst, ontvangt

GT GD C H L M O
recent /ˈriː.sənt/ = ADJECTIVE: recent, nieuw, vers, van recente datum, fris, onbedorven, luchtig, van de laatste tijd; USER: recent, recente, afgelopen, Language, laatste

GT GD C H L M O
recognition /ˌrek.əɡˈnɪʃ.ən/ = NOUN: erkenning, herkenning; USER: erkenning, herkenning, de erkenning, opname, erkend

GT GD C H L M O
recognize /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen

GT GD C H L M O
recognizes /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: erkent, herkent, onderkent, erkend, wordt erkend

GT GD C H L M O
recruiter /rɪˈkruːtər/ = USER: recruiter, Recruitersreferentie, Werkgever, rekruteerder, werkaanbieders,

GT GD C H L M O
reducing /rɪˈdjuːs/ = NOUN: vermindering, vermageringsdieet; USER: vermindering, verminderen, verminderen van, het verminderen, het verminderen van

GT GD C H L M O
regarding /rɪˈɡɑː.dɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, met betrekking tot; USER: met betrekking tot, betreffende, over, betrekking tot, betrekking

GT GD C H L M O
relationship /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: verhouding, verwantschap, relatie, verband, betrekkingen

GT GD C H L M O
release /rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing; VERB: loslaten, lossen, vrijlaten, ontslaan, verlossen, ontheffen, afstaan, uitlaten, tappen, invrijheidstellen; USER: vrijgeven, los, vrij, loslaten, loslaat

GT GD C H L M O
relevant /ˈrel.ə.vənt/ = ADJECTIVE: relevant, toepasselijk, pertinent; USER: relevant, relevante, desbetreffende, betrokken, betreffende

GT GD C H L M O
reliable /rɪˈlaɪə.bl̩/ = ADJECTIVE: betrouwbaar, vertrouwd, deugdelijk, te vertrouwen; USER: betrouwbaar, betrouwbare, een betrouwbare, betrouwbaarder, betrouwbaar is

GT GD C H L M O
rely /rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen; USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep

GT GD C H L M O
remember /rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan; USER: onthouden, herinneren, niet vergeten, gedenken, herinner

GT GD C H L M O
remotely /rɪˈməʊt.li/ = ADVERB: ver, afgelegen, achteraf; USER: ver, afstand, op afstand, extern, afstand te

GT GD C H L M O
rep /rep/ = NOUN: rips; USER: rep, vertegenwoordiger, verantwoordelijke, reputatie, vertegen

GT GD C H L M O
replace /rɪˈpleɪs/ = VERB: terugplaatsen, de plaats innemen van, terugzetten, terugleggen, inboeten, in de plaats stellen van; USER: vervangen, vervang, vervanging, vervangt, te vervangen

GT GD C H L M O
represented /ˌrepriˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: vertegenwoordigd, vertegenwoordigde, weergegeven, voorgesteld, vertegenwoordigers

GT GD C H L M O
reside /rɪˈzaɪd/ = VERB: verblijven, wonen, verblijf houden, berusten, zetelen; USER: wonen, verblijven, woont, bevinden, woonachtig

GT GD C H L M O
residing /rɪˈzaɪd/ = VERB: verblijven, wonen, verblijf houden, berusten, zetelen; USER: wonende, verblijvende, woonachtig, verblijven, wonen

GT GD C H L M O
resolutions /ˌrez.əˈluː.ʃən/ = NOUN: resolutie, besluit, oplossing, beslissing, motie, vastberadenheid, ontbinding, beslistheid, doortastendheid, vastbeslotendheid, verdwijning van gezwel; USER: resoluties, besluiten, resoluties van, resolutie, ontwerpresoluties

GT GD C H L M O
resource /rɪˈzɔːs/ = NOUN: hulpbron, redmiddel, toevlucht, vindingrijkheid, uitkomst; USER: hulpbron, bron, resource, middelen, hulpbronnen

GT GD C H L M O
resources /ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg; USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen

GT GD C H L M O
respond /rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan; USER: reageren op, reageren, reageert, antwoorden, te reageren

GT GD C H L M O
rest /rest/ = NOUN: rest, rust, pauze, rustpauze, steun, nachtrust, overblijfsel; VERB: rusten, uitrusten, blijven, steunen, laten rusten; USER: rest, rust, rusten, overige, overblijfsel

GT GD C H L M O
restrict /rɪˈstrɪkt/ = VERB: beperken, begrenzen, beknotten; USER: beperken, te beperken, beperkt, beperking, beperking van

GT GD C H L M O
retail /ˈriː.teɪl/ = NOUN: kleinhandel; ADJECTIVE: in het klein; VERB: in het klein verkopen, omstandig verhalen, rondvertellen, in kleuren en geuren vertellen; USER: kleinhandel, retail, detailhandel, verkoopprijs

GT GD C H L M O
revenue /ˈrev.ən.juː/ = NOUN: inkomsten; USER: inkomsten, ontvangsten, omzet, opbrengsten, opbrengst

GT GD C H L M O
review /rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling, terugblik, wapenschouwing, maandschrift, inspectie; VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op; USER: beoordelen, herzien, reactie, te beoordelen, recenseer

GT GD C H L M O
revolution /ˌrev.əˈluː.ʃən/ = NOUN: revolutie, omwenteling, omloop, toer, kring; USER: revolutie, omwenteling, de revolutie, revolution, revolutie van

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
rogue /rəʊɡ/ = NOUN: schurk, schelm, boef, guit, snaak, schavuit, schalk, ellendeling, ploert, olijkerd; USER: schurk, rogue, bedrieglijke, schurkenstaten, malafide

GT GD C H L M O
roles /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rollen, rol, functies, taken, Rollen Chat

GT GD C H L M O
roll /rəʊl/ = VERB: rollen, oprollen, walsen, wentelen, slingeren, voortrollen, verrollen, doen rollen, roffelen op; NOUN: broodje, kadet, wals, wrong, rolletje, kadetje, cilinder, gerol, bolletje, roffel, geroffel, register, lijst; USER: rollen, rol, roll, rolt, uitrol

GT GD C H L M O
rotary /ˈrəʊ.tər.i/ = ADJECTIVE: draaiend, rondgaand; NOUN: rotatiepers; USER: draaiend, roterende, roterend, draaiknop, rotatie

GT GD C H L M O
run /rʌn/ = VERB: lopen, voeren, rennen, verlopen, leiden, laten lopen, doorlopen, hardlopen, besturen, stromen; NOUN: loop, periode; USER: lopen, rennen, voeren, draaien, uitvoeren

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safe /seɪf/ = ADJECTIVE: veilig, safe, zeker, beveiligd, betrouwbaar, behouden, gerust, vrij, vertrouwd, geborgen; NOUN: kluis, brandkast; USER: veilig, safe, brandkast, kluis, veilige

GT GD C H L M O
said /sed/ = ADJECTIVE: voornoemd; USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat

GT GD C H L M O
sales /seɪl/ = NOUN: uitverkoop; USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop

GT GD C H L M O
salesforce = USER: salesforce, verkoopteam, verkoopafdeling, van Salesforce

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
sap /sæp/ = NOUN: sap, vocht, spint, levenssap, kracht, sul, blokker, plantesap, ondermijning, onnozele hals; VERB: ondermijnen, sapperen; USER: sap, spintlaag, sappen, van SAP

GT GD C H L M O
save /seɪv/ = VERB: bewaren, besparen, sparen, redden, behouden, verlossen, uitsparen, bezuinigen, zalig maken; PREPOSITION: behalve, uitgezonderd; CONJUNCTION: tenzij; USER: sparen, besparen, bewaren, redden, behalve

GT GD C H L M O
savings /ˈseɪ.vɪŋz ˌbæŋk/ = NOUN: spaargeld, spaarduiten, spaarpenningen; USER: spaargeld, besparingen, besparing, spaargelden, sparen

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
scenes /siːn/ = NOUN: scène, toneel, tafereel, decor, landschap, scherm, episode, schouwtoneel, tableau, plaats van handeling, coulissen, schandaal, toneeldecoraties; USER: scènes, scenes, schermen, taferelen, voorstellingen

GT GD C H L M O
screws /skruː/ = NOUN: duimschroeven; USER: schroeven, bouten, schroef

GT GD C H L M O
seamlessly /ˈsiːm.ləs/ = USER: naadloos, probleemloos, naadloze, foutloos, naadloos te

GT GD C H L M O
searching /ˈsɜː.tʃɪŋ/ = ADJECTIVE: onderzoekend, diepgaand, doordringend, streng; NOUN: grondig onderzoek; USER: zoeken, zoek, het zoeken, op zoek, zoekt

GT GD C H L M O
secure /sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren; ADJECTIVE: veilig, vast, zeker, verzekerd, stevig; USER: beveiligen, veilig, verzekeren, vast, veilig te stellen

GT GD C H L M O
security /sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief; USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seek /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek

GT GD C H L M O
seeking /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: op zoek naar, zoek, zoeken, zoek naar, op zoek

GT GD C H L M O
seem /sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof; USER: lijken, schijnen, lijkt, schijnt

GT GD C H L M O
seen /siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is

GT GD C H L M O
sees /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: ziet, beschouwt, ziet een, zorgt

GT GD C H L M O
send /send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten; USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur

GT GD C H L M O
sense /sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen; VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van; USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis

GT GD C H L M O
sensitive /ˈsen.sɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: gevoelig, ontvankelijk, fijngevoelig, teergevoelig, receptief, gevoels-; USER: gevoelig, gevoelige, kwetsbare, gevoeliger, gevoelig zijn

GT GD C H L M O
sensitivities /ˌsensiˈtivitē/ = NOUN: gevoeligheid; USER: gevoeligheden, gevoeligheid, gevoeligheden van

GT GD C H L M O
sensor /ˈsen.sər/ = NOUN: sensor, voeler, aftaster; USER: sensor, sensoren, de sensor, voeler

GT GD C H L M O
sent /sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde

GT GD C H L M O
serial /ˈsɪə.ri.əl/ = ADJECTIVE: serie-, opeenvolgend; NOUN: feuilleton, vervolgverhaal, tv-serie; USER: serie-, seriële, serie, serieel, serienummer

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
shared /ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
short /ʃɔːt/ = ADJECTIVE: kort, klein, te kort, beknopt, krap, kortaf, karig; NOUN: kortsluiting, voorfilm; ADVERB: plotseling, niet genoeg, opeens; USER: kort, korte, op korte, Kortom, short

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
side /saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal; ADJECTIVE: zij-, ver; USER: kant, zijkant, zijde, zij, side

GT GD C H L M O
silos /ˈsaɪ.ləʊ/ = NOUN: silo, kuil voor groenvoer, graanpakhuis; VERB: inkuilen; USER: silo's, silo, silos

GT GD C H L M O
simplicity /sɪmˈplɪs.ɪ.ti/ = NOUN: eenvoud, ongekunsteldheid; USER: eenvoud, eenvoudig, de eenvoud, eenvoudige

GT GD C H L M O
simultaneously /ˌsīməlˈtānēəslē/ = USER: gelijktijdig, tegelijkertijd, tegelijk, simultaan

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
single /ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel; ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht; VERB: dunnen; USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele

GT GD C H L M O
skeptical /ˈskep.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: aanzienlijk, geruim, tamelijk groot, aanmerkelijk, van tamelijke omvang; USER: sceptisch, sceptische, sceptisch over, sceptisch tegenover, sceptischer

GT GD C H L M O
skype /skaɪp/ = USER: skype, weergeven Skype

GT GD C H L M O
slack /slæk/ = NOUN: speling, slapte, doodtij, kruis; ADJECTIVE: slap, laks, los, traag; VERB: verslappen, vieren, slabakken, treuzelen; USER: speling, slap, slappe, slack, strak

GT GD C H L M O
slightly /ˈslaɪt.li/ = ADVERB: licht; USER: licht, iets, enigszins, lichtjes, beetje

GT GD C H L M O
smart /smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn; ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat; USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor

GT GD C H L M O
sms /ˌes.emˈes/ = USER: sms, sms te, van sms

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
solution /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
solve /sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen; USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
someone /ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.; USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands

GT GD C H L M O
something /ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat; USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te

GT GD C H L M O
somewhere /ˈsʌm.weər/ = ADVERB: ergens, hier of daar; USER: ergens, iets, nu ergens

GT GD C H L M O
soon /suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras; USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug

GT GD C H L M O
sophistication /səˌfɪs.tɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: wereldwijsheid; USER: verfijning, raffinement, complexiteit, elegantie, verfijning en elegantie

GT GD C H L M O
source /sɔːs/ = NOUN: bron, oorsprong, welput, kwel, wel; USER: bron, source, de bron, bronnen, oorsprong

GT GD C H L M O
spaces /speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje; VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen; USER: ruimten, ruimtes, spaties, ruimte, ruimtes zijn

GT GD C H L M O
speak /spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden; USER: spreken, spreek, spreekt, te spreken, praten

GT GD C H L M O
speaking /-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-; USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt

GT GD C H L M O
spoken /ˈspəʊ.kən/ = ADJECTIVE: mondeling; USER: mondeling, gesproken, uitgesproken, gesproken talen, gezegd

GT GD C H L M O
start /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen

GT GD C H L M O
statement /ˈsteɪt.mənt/ = NOUN: verklaring, uitspraak, verslag, aangifte, declaratie, bericht, opgaaf; USER: verklaring, uitspraak, statement, verliesrekening, staat

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
store /stɔːr/ = NOUN: winkel, opslagplaats, magazijn, voorraad; VERB: opslaan, bergen, opbergen, binnenhalen, provianteren; USER: slaan, opslaan, bewaren, te slaan, bewaar

GT GD C H L M O
stores /stɔːr/ = NOUN: winkel, voorraad, warenhuis; USER: winkel, winkels, opslag, slaat

GT GD C H L M O
storm /stɔːm/ = NOUN: storm, onweer, bestorming, bui, onweder, vlaag; VERB: bestormen, stormen, razen, tieren; USER: storm, onweer, stormcondities, de storm, stormen

GT GD C H L M O
straight /streɪt/ = ADJECTIVE: recht, direct, rechtstreeks, eerlijk, ronduit, openhartig, in orde, live; ADVERB: recht, direct, rechtstreeks, eerlijk, ronduit, openhartig, in orde, live; USER: rechtdoor, recht, rechtstreeks, direct, rechte

GT GD C H L M O
strain /streɪn/ = VERB: spannen, inspannen, forceren, zich inspannen, verrekken, overspannen, filtreren; NOUN: spanning, inspanning, verrekking, ras, element; USER: spannen, spanning, verrekking, inspannen, stam

GT GD C H L M O
strengths /streŋθ/ = NOUN: kracht, sterkte, hechtheid; USER: sterke punten, sterktes, krachten, sterkten, sterke

GT GD C H L M O
subject /ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof; VERB: onderwerpen, blootstellen; ADJECTIVE: onderworpen; USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud

GT GD C H L M O
success /səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand; USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
suck /sʌk/ = NOUN: zuigen, zuiging, slokje, teugje, fiasco; VERB: zuigen, opzuigen, lurken, inzuigen, lens zijn; USER: zuigen, zuig, zuigt, te zuigen, pijpen

GT GD C H L M O
suggestions /səˈdʒes.tʃən/ = NOUN: suggestie, voorstel, aanraden, wenk, aanbod, voorslag, aanbieding, bod; USER: suggesties, voorstellen, tips

GT GD C H L M O
supply /səˈplaɪ/ = VERB: leveren, verschaffen; NOUN: levering, voorziening, toevoer, aanvoer, leverantie, bezorging, plaatsvervanger; USER: leveren, levering, te leveren, voorzien, verstrekken

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
surrounding /səˈraʊnd/ = ADJECTIVE: nabijgelegen, omliggend; USER: omliggend, nabijgelegen, omliggende, omgeving, omringende

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
tackling /ˈtæk.l̩/ = VERB: pakken, aanpakken, grijpen, takelen, tuigen, onder handen nemen, vastmaken, aanvallen op; USER: aanpakken, aanpak, het aanpakken, de aanpak, aanpakken van

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
taken /ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen; USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden

GT GD C H L M O
takes /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met

GT GD C H L M O
taking /tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid; ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk; USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
task /tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk; VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen; USER: taak, opdracht, taken, opgave, task

GT GD C H L M O
tasks /tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk; VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen; USER: taken, opdrachten, taken voor deze applicatie, taak, de taken

GT GD C H L M O
tay = USER: tay, de Tay, van Tay

GT GD C H L M O
tech /tek/ = USER: tech, technologie, technische

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
tell /tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg

GT GD C H L M O
telling /ˈtel.ɪŋ/ = ADJECTIVE: indrukwekkend, pakkend, krachtig; USER: vertellen, vertelt, te vertellen, vertel, vertellen van

GT GD C H L M O
tells /tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertelt, zegt, geeft, verteld

GT GD C H L M O
temperature /ˈtem.prə.tʃər/ = NOUN: temperatuur, warmtegraad; ADJECTIVE: temperatuur-; USER: temperatuur, temperatuur van, temperaturen, temperatuur in, de temperatuur

GT GD C H L M O
terms /tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie; USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied

GT GD C H L M O
tethered /ˈteð.ər/ = VERB: vastbinden; USER: aangebonden, tethered, vastgebonden, gebonden, vastgemaakt

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
texting /tekst/ = USER: sms'en, sms, texting, het texting

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
theoretically /θɪəˈret.ɪ.kəl.i/ = USER: theoretisch, theorie, in theorie, theoretische, principe

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
therefore /ˈðeə.fɔːr/ = CONJUNCTION: daarom, dus, derhalve, bijgevolg, ook weer; ADVERB: dus, mitsdien; USER: daarom, dus, derhalve, dan ook, dan

GT GD C H L M O
thermostat /ˈθɜː.mə.stæt/ = NOUN: thermostaat; USER: thermostaat, thermostaatknop, de thermostaat

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thing /θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel; USER: ding, wat, zaak, iets, dingen

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
though /ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel; ADVERB: echter, evenwel, maartoch; USER: hoewel, al, maar, echter, wel

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
throughout /θruːˈaʊt/ = ADVERB: door, overal, door en door, dwars door, in alle opzichten, geheel en al; USER: overal, door, hele, gehele, gedurende

GT GD C H L M O
tied /taɪ/ = ADJECTIVE: gebonden; USER: gebonden, verbonden, vastgebonden, bond, gekoppeld

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
times /taɪmz/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijden, keer, maal, keren, malen

GT GD C H L M O
tips /tɪp/ = NOUN: tip, fooi, puntje, mondstuk, stortplaats, spits, pomerans, dopje, wenk, vuilnisbelt, vingertop; VERB: kantelen; USER: tips, tips voor, uiteinden, tips van, gesorteerd

GT GD C H L M O
tired /taɪəd/ = ADJECTIVE: moe, vermoeid, mat; USER: moe, vermoeid, vermoeide, afgeleefd

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
together /təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend; ADJECTIVE: saam; USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te

GT GD C H L M O
ton /tʌn/ = NOUN: ton, mode, scheepston, goede toon; USER: ton, knop, toets, hoop, heleboel

GT GD C H L M O
tons /tʌn/ = NOUN: ton, mode, scheepston, goede toon; USER: ton, tonnen

GT GD C H L M O
tool /tuːl/ = NOUN: gereedschap, werktuig, beitel, kwast, penis, tandhamer, stempelversiering; VERB: bewerken, met geperste versieringen voorzien, met blinddruk versieren, mennen, rijden; USER: gereedschap, werktuig, instrument, hulpmiddel, onderzoekshulpmiddel

GT GD C H L M O
toolset /ˈto͞olset/ = USER: toolset, werkset, gereedschapsset, toolset voor, gereedschapset

GT GD C H L M O
touchscreen /ˈtʌtʃ.skriːn/ = USER: touchscreen, aanraakscherm, touch screen

GT GD C H L M O
traffic /ˈtræf.ɪk/ = NOUN: verkeer, handel, circulatie, ruilverkeer, koophandel, roulatie, omloop; ADJECTIVE: verkeers-; VERB: handelen, handel drijven, intrigeren; USER: verkeer, het verkeer, traffic, verkeersinformatie, verkeers

GT GD C H L M O
training /ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen; USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing

GT GD C H L M O
transformation /ˌtræns.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: gedaanteverwisseling, vervorming; USER: transformatie, omvorming, omzetting, verandering, de transformatie

GT GD C H L M O
trend /trend/ = NOUN: stroming, neiging, richting; VERB: richten, lopen; USER: trend, tendens, ontwikkeling

GT GD C H L M O
trends /trend/ = NOUN: stroming, neiging, richting; USER: trends, tendensen, ontwikkelingen, ontwikkeling, trends in

GT GD C H L M O
truck /trʌk/ = NOUN: truck, vrachtwagen, vrachtauto, lorrie, ruilhandel; VERB: ruilen, groente verbouwen, kwanselen, per vrachtauto vervoeren; USER: vrachtwagen, truck, transportmiddel, vrachtauto, truckfoto

GT GD C H L M O
true /truː/ = ADJECTIVE: waar, juist, trouw, oprecht; USER: waar, ware, echte, true, geldt

GT GD C H L M O
truly /ˈtruː.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, waarlijk, terecht; USER: echt, werkelijk, waarlijk, echt moet, echte

GT GD C H L M O
trust /trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet; VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen; USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in

GT GD C H L M O
trusting /ˈtrʌs.tɪŋ/ = VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen; USER: vertrouwen, vertrouwend, te vertrouwen, vertrouw, vertrouwt

GT GD C H L M O
trying /ˈtraɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: vermoeiend, lastig; USER: proberen, het proberen, probeert, probeer, probeerde

GT GD C H L M O
turn /tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen

GT GD C H L M O
turned /tərn/ = ADJECTIVE: gedraaid, omgedraaid, omgekeerd; USER: gedraaid, omgedraaid, ingeschakeld, bleek, draaide

GT GD C H L M O
turnover /ˈtərnˌōvər/ = NOUN: omzet, omloop, omwerpen; USER: omzet, de omzet, omzet van

GT GD C H L M O
twitter /ˈtwɪt.ər/ = VERB: tjilpen, sjilpen, kwetteren, piepen, trillen, giechelen; NOUN: gekwetter, getjilp, trilling, zenuwachtigheid; USER: tjilpen, twitter, twitter Ik

GT GD C H L M O
type /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: type, soort, het type, vorm, aard

GT GD C H L M O
uber /ˈo͞obər/ = USER: uber, Über, van Uber,

GT GD C H L M O
ui = USER: ui, gebruikersinterface, de gebruikersinterface, user interface,

GT GD C H L M O
unable /ʌnˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: onbekwaam; USER: onbekwaam, niet, niet in staat, staat, geen

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
understanding /ˌəndərˈstand/ = NOUN: begrip, verstand, verstandhouding, betrekking, verband, omgang, schikking, verstandelijkheid; ADJECTIVE: oordeelkundig, veelbegrijpend, bevattelijk,, inzicht, verstande

GT GD C H L M O
unique /jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard; NOUN: unicum; USER: uniek, unieke, unique, een unieke

GT GD C H L M O
until /ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-; CONJUNCTION: tot, totdat; USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
updates /ʌpˈdeɪt/ = USER: updates, update, updates van

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
useful /ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven; USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare

GT GD C H L M O
user /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen

GT GD C H L M O
users /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
valuable /ˈvæl.jʊ.bl̩/ = ADJECTIVE: waardevol, kostbaar, waardeerbaar; NOUN: waarde, kostbaarheid; USER: waardevol, waardevolle, kostbare, waarde, belangrijke

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
vast /vɑːst/ = ADJECTIVE: groot, ruim, royaal, breedvoerig, uitgesterkt; NOUN: onmetelijkheid, uitgestrekte vlakte, wijde uitgestrektheid; USER: groot, ruim, grote, enorme, overgrote

GT GD C H L M O
vastly /ˈvɑːst.li/ = ADVERB: enorm, zeer, geweldig; USER: enorm, sterk, zeer

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
vectors /ˈvek.tər/ = NOUN: vector; USER: vectoren, vectors, Illustraties, Vector, Plaatjes

GT GD C H L M O
vendor /ˈven.dər/ = NOUN: verkoper; USER: verkoper, leverancier, vendor, leveranciers, aanbieder

GT GD C H L M O
verge /vɜːdʒ/ = VERB: neigen, hellen, omlijsten; NOUN: roede, staf; USER: berm, randje, rand, punt, vooravond

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
via /ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over; NOUN: weg, exemplaar; USER: via, via de, door, via een, over

GT GD C H L M O
viable /ˈvaɪ.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: levensvatbaar; USER: levensvatbaar, levensvatbare, haalbare, haalbaar, rendabel

GT GD C H L M O
virtual /ˈvɜː.tju.əl/ = ADJECTIVE: virtueel, feitelijk; USER: virtueel, virtuele, Virtual, feitelijk

GT GD C H L M O
vision /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision

GT GD C H L M O
vs = USER: vs, versus

GT GD C H L M O
waiting /wāt/ = NOUN: het wachten; ADJECTIVE: afwachtend; USER: het wachten, wachten, te wachten, wacht, klaar

GT GD C H L M O
walk /wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen; NOUN: wandeling, loop, gang, wijk, sfeer; USER: lopen, wandelen, wandeling, loop, loopt

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
washing /ˈwɒʃ.ɪŋ/ = NOUN: was, wasgoed, het wassen; ADJECTIVE: wassend, wasbaar; USER: het wassen, was, wassen, wassen van, wasmachine

GT GD C H L M O
watch /wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming; VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden; USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken

GT GD C H L M O
wave /weɪv/ = NOUN: golf, golving, vloedgolf, aanvalsgolf, golflijn, baar, uitbarsting, opwelling, wuivend gebaar, gewuif; VERB: zwaaien, wuiven, golven, zwaaien met, wapperen, gebaren, toewuiven, onduleren, vlammen, doen golven; USER: golf, golven, wave, magnetron, zwaaien

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
website /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: website, website van, website van het, site, de website

GT GD C H L M O
websites /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: websites, website, sites, websites van, websites te

GT GD C H L M O
weekday /ˈwiːk.deɪ/ = NOUN: weekdag; USER: weekdag, werkdag, doordeweekse, weekdagen, doordeweekse dag

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
whatever /wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook; CONJUNCTION: wat ook; ADJECTIVE: elk, welke ook; USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
whenever /wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als; ADVERB: wanneer ook; USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
wherever /weəˈrev.ər/ = ADVERB: overal waar, waar ook, waar dan ook, waar toch; CONJUNCTION: waar ook, waarheen ook; USER: overal waar, waar dan ook, waar ook, waar, overal

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
win /wɪn/ = VERB: winnen, verdienen, behalen, verwerven, zegevieren, verkrijgen, bereiken, afdwingen, overreden; NOUN: overwinning, succes; USER: winnen, win, te winnen, wint, winnen van

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
won /wʌn/ = NOUN: won; ADJECTIVE: gewonnen; USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van

GT GD C H L M O
wondering /ˈwʌn.dər/ = VERB: zich afvragen, benieuwd zijn, zich verwonderen, willen weten, zich verbazen; USER: af, afvraagt, benieuwd, afvragend, afvragen

GT GD C H L M O
word /wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad; VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen; USER: woord, woorden, word

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
worker /ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker; USER: arbeider, werker, werknemer, werknemers, worker

GT GD C H L M O
workers /ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker; USER: werknemers, arbeiders, werkers, de werknemers, medewerkers

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
workplace /ˈwɜːk.pleɪs/ = NOUN: werkplaats, atelier; USER: werkplaats, werkplek, werk, werkvloer, arbeidsplaats

GT GD C H L M O
works /wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre; USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
worth /wɜːθ/ = ADJECTIVE: waard; NOUN: waarde, verdienste, gehalte, innerlijke waarde; USER: waard, waarde, moeite waard, moeite, de moeite waard

GT GD C H L M O
worthless /ˈwɜːθ.ləs/ = ADJECTIVE: waardeloos, nietswaardig, verachtelijk, voos; USER: waardeloos, waardeloze, waardeloos zijn, waardeloos is

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
wreak /riːk/ = VERB: aanrichten; USER: aanrichten, wreak, grote schade, ravage, zaaien

GT GD C H L M O
wrist /rɪst/ = NOUN: pols, polsgewricht, handgewricht, handwortel; USER: pols, de pols, polsen, pols te

GT GD C H L M O
write /raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven; USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft

GT GD C H L M O
wrong /rɒŋ/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk; USER: verkeerd, mis, fout, verkeerde, er mis

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
yes /jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming; USER: ja, yes

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

965 words